Invloed aspartaamindustrie op het Wetenschappelijk Comité voor de Voeding (SCF) van de Europese Commissie

* Door: Mark D. Gold *

* Aspartame Toxicity Information Center *
12 East Side Dr., Suite 2-18
Concord, New Hampshire, 02139 USA
1-603-225-2110
http://www.holisticmed.com/aspartame/


Lay-Out - Vertaling: Ed Gunneweg

Onafhankelijke analyse van het "Oordeel van de Europese Commissie, wetenschappelijk comité voor de voeding: Update over de veiligheid van aspartaam / E951" (SCF 2002)

* "Aspartame Toxicity Information Center" werd opgericht door Mark D. Gold. Er werd geen subsidie ontvangen van de voedingsindustrie voor enig werk verricht door de auteur of door het 'Aspartame Toxicity Information Center'.

INHOUDSOPGAVE

Introductie *

De invloed van de aspartaamindustrie en de wetenschappelijke Commissie voor de voeding *

Het Wetenschappelijk committee voor de voeding leest geen onderzoek *

Aspartaam en Formaline vergiftiging *

Aspartaam en Migraine / Hoofdpijn *

Aspartaam en Epilepsie *

Aspartaam en Hersentumoreen *

Aspartaam en invloed op de voortplanting *

Aspartaam en Gedrag, Kennis, Stemming *

Aspartaam en andere Effecten *

ADD/ADHD en gedrags onderzoek: Aspartaam and kinderen

Conclusie *

Introductie

In 2001 verzocht het Voedingsbureau van Groot Brittanië dat de Europese wetenschappelijke Commissie voor de voeding opnieuw onderzoek zou doen naar de kunstmatige zoetstof Aspartaam / E951 (FSA 2001a). De wetenschappelijke Commissie voor de voeding werd gevraagd om meer dan 500 wetenschappelijke artikelen te bestuderen die waren gepubliceerd tussen 1988 en 2000 en alle andere nieuwe wetenschappelijke onderzoeken die voordien niet onderzocht waren door de Commissie (FSA 2001b). Op 10 december 2002, publiceerde de wetenschappelijke Commissie voor de voeding zijn definitieve rapport (SCF 2002).

Dit artikel zal bewijzen dat:

  1. Leden van de Europese wetenschappelijke Commissie voor de voeding ethische en financiële belangenverstrengeling zouden hebben met de voedingsindustrie waardoor ze uitgesloten zouden moeten zijn van deelname aan de Commissie

  2. Leden van de Europese wetenschappelijke Commissie voor de voeding de meeste van de onderzoekgegevens, die ze aanhaalden, niet hebben gelezen.

  3. Het rapport onafhankelijk onderzoek die betrekking had op aspartaam negeerde en volledig vertrouwden op regelmatig aangehaalde artikelen in boeken en overzichten samengesteld door medewerkers of adviseurs van de aspartaamfabrikanten (Monsanto en Ajinomoto).

  4. Aspartaam gebruikers worden blootgesteld aan aanzienlijke hoeveelheden formaline, waarvan door onafhankelijk onderzoek is aangetoond dat het zich ophoopt in het gehele lichaam.

  5. Onderzoek dat door de aspartaam fabrikanten werd gesponsord zodanig is samengesteld dat ze de mogelijkheid om nadelige effecten te ontdekken vermijden, toch accepteerde de Commissie deze onderzoeken zonder verder vragen. In tegenstelling daarmee staat dat bijna al het onafhankelijke aspartaamonderzoek bij mens en dier aangaf dat het problemen kan veroorzaken.

  6. Onderzoek bij mensen en gepubliceerd in klinische rapporten in de medische literatuur, die aspartaam in verband brengen met fibromyalgie, epileptische insulten, paniek aanvallen, manie, hersentumoren, migraine/hoofdpijn, duizeligheid, depressie, geheugen verlies, netelroos, onregelmatige hartslag en veel meer andere symptomen, werden grotendeels genegeerd door de Commissie.

Referenties van deze analyse staan aan het eind van dit rapport.

De invloed van de aspartaamindustrie op de wetenschappelijke Commissie voor de voeding

A. Belangenverstrengeling en corruptie van de voedingsindustrie - Verenigde Staten

Wetenschap verliest geloofwaardigheid. Belangenverstrengeling, verdraaide onderzoeken en geheimzinnigheid ondermijnen de reputatie van de wetenschap en het onbevooroordeeld zoeken naar de waarheid".

"Wetenschappelijke adviseurs die door de industrie worden betaald, maar die optreden als wetenschappelijke professoren getuigen regelmatig voor het congres en federale controle bureau's en denken er niet aan om hun relatie met de industrie uit de doeken te doen. Wetenschappelijke afdelingen van openbare universiteiten sluiten miljoenen contracten af met privéondernemingen, toch worden er weinig feiten bekend over de aard van zulke overeenkomsten. Medische- en andere wetenschappelijke tijdschriften publiceren allemaal zeer regelmatig artikelen zonder zelfs maar grote belangenverstrengelingen voldoende bekend te maken." [Collins (2000) - Directeur van het wetenschappelijk project over integriteit aan het centrum voor Wetenschap in het openbaar belang].

De Verenigde Staten maakten omkoperij van regering- en wetenschappelijke Commissies door de voedingsindustrie in de jaren '70 bekend. In een artikel in het tijdschrift Science (1972), werd uit de doeken gedaan dat de Commissie bescherming van de voeding van het National Academy of Sciences (NAS) gefinancierd werd door de voeding-, chemische- en verpakkingsindustrie. De (FDA) Food en Drug Administration vertrouwde op de NAS-Commissie voor "onafhankelijke" informatie. De voorzitter van de NAS- Commissie die monosodium glutaminaat (MSG) onderzocht heeft kortgeleden deelgenomen aan onderzoek dat gedeeltelijk gefinancierd werd door de MSG industrie. Na die tijd zijn verschillende regeringscommissies omgekocht door de plaatsing van door de voedingsindustrie betaalde adviseurs in deze Commissies (Samuels 1999, Collins 2000).

B. De wereldwijde belangenverstrengeling en corruptie van de voedingsindustrie

Op 9 januari 2003, meldde The Guardian dat zij in het bezit waren van een vertrouwelijk rapport met betrekking tot specialisten van de voedingsindustrie die de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) en de landbouwkundige Organisatie (FAO) hadden geïnfiltreerd (Guardian 2003). Het rapport onthulde dat:

  1. De voedingsindustrie wetenschappers die hun zienswijze gunstig gezind waren probeerde te plaatsen bij de WHO en FAO Commissies.

  2. Ze niet regering organisaties financieel ondersteunden die waren uitgenodigd voor formele besprekingen over belangrijke onderwerpen bij de Verenigde Naties (UN).

  3. Ze financierden onderzoek en politieke groepering die hun zienswijze ondersteunden.

  4. Ze financierden personen die de ""anti-regelgeving ideologie" naar het publiek toe konden aanmoedigen, bij voorbeeld in krantenartikelen.

"Een door de industrie geleide organisatie, het International Life Sciences Institute (ILSI), heeft zijn specialisten en specialisaties geplaatst in het gehele spectrum van de voedings- en tabaksbeleid: bij besprekingen, bij FAO/WHO beleidscommissies over voeding en binnen de WHO, tijdschriften en technische instructies." (Guardian 2003)

Het International Life Sciences Institute (ILSI) is een industriegroep opgericht in 1978 door Coca-Cola, Pepsi-Cola, Heinz Foundation, General Foods, Kraft Foods (eigenaar Philip Morris), en Proctor & Gamble. De fabrikanten van Aspartaam, Monsanto en Ajinomoto, hebben vertakkingen in verschillende delen van de wereld die aparte lidmaatschappen hebben van de ILSI (ILSI 2003, Guardian 2003). De ILSI financiert onderzoek naar aspartaam en andere industriële ondernemingen. De aspartaam Commissie van de ILSI is samengesteld uit de firma NutraSweet, Ajinomoto, Coca Cola, Pepsico, Royal Crown, Seven-Up en andere bedrijven van aspartaam bevattende produkten [Gordon 1987]. De producenten van aspartaam dreigden om de financiering van het ILSI onderzoek stop te zetten omdat een wetenschapper in het openbaar kritiek uitte over aspartaam (Wurtman 1987).

Regeringscommissies worden regelmatig omgekocht door bedrijven en industriële handelsorganisaties die in staat zijn om betaalde adviseurs of andere omgekochte mensen in de Commissies te krijgen. Monsanto en Ajinomoto uit Japen brachten aspartaam tussen 1980 en 1990 op de markt. Een vertrouwelijke memo die in handen kwam van GeneWatch gaf aan dat Monsanto degenen te beïnvloeden die in wetenschappelijke Commissies zitten met "wetenschappelijk bereik."

Wetenschappelijk bereik en controle droeg bij aan de zekerheid dat belangrijke internationaal erkende wetenschappelijke experts aangesteld werden bij het gespecialiseerde advies van de FAO/WHO over voedselveiligheid die kort geleden in Genève werd gehouden. Het advies en definitieve rapport gaven veel steun aan biotechnology, met inbegrip van steun voor de kritische rol van wezenlijke gelijkwaardigheid in de beoordelingen van de voedselveiligheid, antibiotische weerstandtekens die in deze produkten worden gebruikt en het voorbehouden van dierlijke voedingsstudies om specifieke vragen te stellen liever dan voor routineveiligheid "(Monsanto 2000)

Ajinomoto in Japan heeft enorm geprofiteerd door zeer belangrijke Commissies te hebben beïnvloed m.b.v., door de industrie-betaalde adviseurs (Samuels 1999)

C. Belangenverstrengeling bij het Wetenschappelijke Comité voor de voeding

Leden van het Wetenschappelijke Comité van de Europese Commissie voor de voeding hebben belangenverstrengeling bekend:

Volgens de Babymelk Actie, heeft de Britse partner van het Internationale Babyvoeding Netwerk, hebben vier leden van de Commissie -- Professor Ablert Flynn (Irelen), Professor Ronald Walker (Verenigd Koninkrijk), Wim H M Saris (Nederland), en Professor Anna Ferro Luzzi (Italië) verklaard dat -- "economische of ethische belangen" als schadelijk voor hun onafhankelijkheid zou kunnen worden beschouwd. (BMJ 2000)

Één lid van het Wetenschappelijke Comité van de Europese Commissie voor Voeding, Ronald Walker, was zeven (7) jaar Voorzitter van ILSI van hun Wetenschappelijk Comité van Toxicologie/Veiligheid van Voeding in Europa (Walker 2001). Een ander lid van de Commissie, W.H.M. Saris, is voorzitter van het Wetenschappelijke Comité van ILSI voor Voeding (NUTRIM 2000). Minstens de helft van de leden van de Commissie zijn betrokken geweest bij ILSI - projecten of hebben deelgenomen aan ILSI workshops (ILSI 1999).

Documenten van het Wetenschappelijke Comité voor n de Voeding (SCF) worden aangeboden zonder enige informatie die verband houd met eerdere of huidige financiële banden tussen leden van de Commissie en de voedingsindustrie. Ondanks de inspanningen door onafhankelijke organisaties, verstrekken de leden van het Wetenschappelijke Comité voor de voeding geen gedetailleerde boekhouding van hun banden met de voedingsindustrie zelfs nadat dergelijke banden werden ontdekt (BMA 1997)

D. Wetenschappelijk Comité voor de Voeding en het verdraaien van feiten

Bijna alle onafhankelijk uitgevoerde en gefinancierde Aspartaam onderzoeken van de Aspartaam fabrikant (en verwante handelsgroepen) hebben aspartaam in verband gebracht met ongunstige gevolgen of ongunstige biochemische veranderingen. Dit omvatte (b.v.) talrijke onderzoeken bij mensen, klinisch, dubbelblinde studies en proefdier onderzoeken (Walton 1996). Zoals in dit document wordt besproken, negeerde het Wetenschappelijke Commissie voor de Voeding veel van deze onafhankelijke studies of had negatieve opmerkingen over bijna al de onafhankelijke studies die zij vermeldden. Een enorm aantal rapporten over ernstige bijverschijnselen door Aspartaam werden verzonden naar regeringsvertegenwoordigers, klinisch specialisten en onafhankelijke organisaties (DHHS 1993, Roberts 1988a, Voedsel 1986, Walton 1988, ATIC 1998, ATIC 1997, ACSN 1997, AVSG 2003, NM 2003).

Aan de andere kant, keurde de Commissie bijna alle door de Aspartaam industrie-gefinancierde studies zonder enige negatief commentaar goed. In feite, vertrouwde de Commissie zwaar op, en haalde herhaaldelijk delen van, boeken en overzichten die door werknemers van de Aspartaamfabrikant werden geschreven en werden samengevat (b.v., Stegink 1984, Tschanz 1996, Butchko 1994, Butchko 2001).

Als tegenstelling, slaagde het Wetenschappelijke Comité voor de Voeding er in de verkoop te verbieden van de natuurlijke zoetstof, stevia voor delen van Europa (SCF 1999). Stevia is door de eeuwen heen gebruikt in Zuid- Amerika en vele decennia in Japan en Zuid-Korea (AHPA 1991). Er zijn geen ongunstige reacties gemeld van stevia gebruik (in tegenstelling tot een eindeloze stroom van ongunstige reacties door aspartaam gebruik). Aangezien stevia weinig calorieën heeft en veilig is voor diabetespatiënten, zou het een concurrent voor de aspartaamfabrikanten en andere kunstmatige zoetstoffen zijn. Een groot aantal proefdier studies werd uitgevoerd en toegevoegd aan het klinisch bewijsmateriaal dat aantoont dat stevia veilig is (AHPA, 1991, Stevia 2003, HRF 1993, Kinghorn 1988, Kinghorn 1992). Ondanks het contrast in onafhankelijk onderzoek en klinische rapporten tussen stevia en aspartaam, concentreerde de Commissie zich op een uiterst kleine subgroep van stevia proefdier studies waar ongunstige gevolgen bij enorm-grote dosissen werden gezien en zodoende een besluit werd genomen dat de verkoop van stevia voor een deel van Europa verbood.

E. -- Oplossingen voor het verdraaien van de feiten door het Wetenschappelijke committee voor de voeding

Sommige medische tijdschriften vereisten van auteurs om belangenverstrengeling voor te leggen en sommige van die tijdschriften zullen de relevante belangenverstrengeling samen met het tijdschriftartikel afdrukken (Krimsky 2001). De wetenschappers die het artikel lezen en een belangenverstrengeling zien kunnen het dan zeer zorgvuldig lezen om te zien of er gebreken zijn in het experimentele ontwerp, vergelijkt de resultaten met onafhankelijk onderzoek, of verkiest zelfs om dergelijke artikelen te negeren. Het Wetenschappelijke Comité van Voeding schijnt niet toe te geven vermijden dat er belangenverstrengeling bestaat zelfs nadat het werd ontdekt (BMA 1997).

Geschikte onmiddellijke veranderingen zouden kunnen zijn:

  1. Vereisen dat leden van de Wetenschappelijke Commissie voor de voeding een gedetailleerde verklaring betreffende belangenverstrengeling overleggen (en regelmatig herzien) bevattende:

    • Hebben de individuele leden of hun laboratoria geld ontvangen van bedrijven die aspartaam produceren/verkopen of andere produkten/ingrediënten waarvoor ze rapport uitbrengen.

    • Hebben de individuele leden of hun laboratoria geld ontvangen van de voedingsindustrie of handelsgroepen zoals ILSI of het International Glutamate Technical Committee (IGTC).

    • Hebben de leden een professionele relatie met verbonden bedrijven of handelsgroepen zoals het werken bij Commissies, leggen ze verklaringen af als getuige-deskundige.

    • Geschikte verklaring betreffende belangenverstrengeling zouden op internet gezet moeten worden en toegevoegd aan elk rapport dat dat gepubliceerd werd de Wetenschappelijke Commissie voor de voeding. Persverklaringen met bevindingen zouden een aangehechte verklaring betreffende belangenverstrengeling moeten hebben.

    De onmiddellijke veranderingen zullen het voornaamste probleem niet oplossen, daar de Commissie rapporten nog steeds duidelijk vervuild kunnen zijn met misleiding van de voedingsindustrie. De volgende stap in de oplossing van het probleem zou zijn om alle Commissieleden te vervangen door wetenschappers die hun onafhankelijkheid hebben bewezen, door de druk van de voedingsindustrie te weerstaan en de bereidheid om de bestudeerde onderdelen grondig te onderzoeken.

    DEEL TWEE

    Aspartaam en formaline vergiftiging

    "Dat zijn inderdaad extreem grote hoeveelheden formaline, een substantie die verantwoordelijk is voor chronische schadelijke effecten waarvan met ook heeft aangenomen dat het kankerverwekkend is....

    "Men is tot de conclusie gekomen dat het gebruik van aspartaam een gevaar kan betekenen door de vorming van formaline produkten.(Trocho 1998)

    A. Aspartaam- & formalineonderzoek dat door de wetenschappelijke Commissie voor de voeding werd genegeerd

    De wetenschappelijke Commissie voor de voeding blijkt absoluut niet op de hoogte van het huidige onderzoek en overzichten betreffende aspartaam, formaline en methanol. De Commissie haalde alleen en vertrouwde enkel op de uitleg van een onderzoeker uit de aspartaam industrie (Tephly 1999) en een artikel uit een boek dat door onderzoekers van de aspartaam industrie was samengesteld (Stegink 1984a) als bewijs voor de veiligheid. De Commissie bleek zich in het rapport in feite verre te houden van het gebruik van de term "formaline" en vermeldde het alleen als ze een ander rapport aanhaalden (AFSSA 2002). Daar de Commissie het formaline onderwerp voor het grootste gedeelte negeerde, volgt hieronder een samenvatting van belangrijk onderzoek.

    B. Samenvatting van aspartaam en formaline onderzoek

    Methanol wordt na het gebruik van aspartaam snel geabsorbeerd (Davoli 1986). Methanol wordt in het lichaam omgezet in formaline (Kavet 1990). Een gedeelte van de formaline wordt omgezet in mierenzuur en door het lichaam verwijderd (Kavet 1990). Trocho (1998) toonde aan dat aspartaam opname door knaagdieren in kleine hoeveelheden 10 mg/kg lichaamsgewicht, zorgt voor opeenhoping van formaline in lever, hersenen, nieren en andere gedeelten van het lichaam. De formaline was gebonden als "adducts" aan eiwit en DNA. Onderzoek bij mensen toonde aan dat de vorming van adducts kan ontstaan door blootstelling aan formaline (Carraro 1997, 1999).

    Als we de ernst van opeenhoping van formaline door aspartaam gebruik buiten beschouwing laten en alleen de bewezen blootstelling aan aspartaam in aanmerking nemen, zien we veel onderzoek bij mensen waar bijverschijnselen zijn gerapporteerd door chronische blootstelling aan kleine hoeveelheden formaline:

    • Onomkeerbare genetische schade door langdurige blootstelling aan kleine hoeveelheden (Shaham 1996)

    • Hoofdpijn, vermoeidheid, benauwdheid (Main 1983)

    • Slaap problemen, geïrriteerde huid, vermoeidheid, pijn op de borst, duizeligheid (Liu 1991)

    • Hoofdpijn, vermoeidheid, allergische reacties (Wantke 1996)

    • Symptomen aan skeletspieren, maagdarmklachten en symptomen van hart en bloedvaten (Srivastava 1992)

    • Hoofdpijn, vermoeidheid (Olsen 1982)

    • Hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid, moeite met concentreren (Burdach 1980)

    • Cytogenetische effecten van lymfocyten in het bloed (Suruda 1993)

    • Problemen met de vruchtbaarheid (Taskinen 1999)

    • Negatieve cognitieve effecten (Kilburn 2000)

    • Epileptische insulten en gedragsstoornissen (Kilburn 1994)

    • Hoofdpijn, huid problemen (Proietti 2002)

    • Laag geboortegewicht (Maroziene 2002)

    • Gedragsstoornissen (Kilburn 1985)

    • Geheugen problemen, evenwichtstoornissen en motorische stoornissen(Kilburn 1987)

    De schatting van de blootstelling aan formaline zijn al eerder uitgerekend door deze auteur, gebaseerd op de opname van aspartaam, percentage van methanol uit aspartaam en het moleculair gewicht van formaline en methanol (ATIC 2000).

    C. Public Relations, Aspartaam, Methanol, en Formaline

    Voordat we gaan discussiëren over hoe weinig de Commissie te zeggen had over aspartaam en formaline, is het interessant om alle typische PR verklaringen van de fabrikant en hun adviseurs te beantwoorden, die verklaren dat er geen problemen bestaan met aspartaam en formaline. De antwoorden hieronder zullen kort zijn. Gedetailleerde antwoorden en referenties kunt u vinden bij ATIC (2001) op het internet bij [ http://www.holisticmed.com/Aspartaam/abuse/methanol.html ].

    Tabel van Public Relations verklaringen van de aspartaamfabrikanten

    Met betrekking op methanol en formaline

    Claim van de fabrikant

    Onafhankelijk antwoord

    Methanol wordt gevonden in fruit en alcoholische dranken in een grotere hoeveelheid dan in produkten met aspartaam.

    • Alcoholische dranken bevatten grote hoeveelheden ethanol (een beschermende factor) waardoor methanol veel sneller wordt uitgescheiden voordat het wordt omgezet in formaline (Leaf 1952, Liesivuori 1991, Roe 1982).

    • Vruchtensappen hebben eveneens beschermende factoren die formaline vergiftiging voorkomen. Vruchtensappen produceren genoeg methanol om "aangemerkt te worden als drank die belangrijk is vervuild met methanol" (Lindinger 1997) -- meer methanol dan wat chronische gezondheidsproblemen veroorzaakt bij beroepsmatige blootstelling (Kazeniac 1970, Kavet 1990, Frederick 1984, Kingsley 1954-55). Daar we geen chronische vruchtensap vergiftiging zien, moeten ze eveneens beschermende factoren bevatten. Vruchtensappen bevatten ethanol evenals andere mogelijke beschermende factoren.

    De hoeveelheid methanol in het bloed wordt niet verhoogd wanneer aspartaam wordt gebruikt.

    • In ieder onderzoek dat door de aspartaamindustrie wordt aangehaald, werd een zeer oude meettechniek gebruik (Baker 1969) die niet in staat is om verhoging die kleiner zijn dan ~500%. Geschikte methanol test methoden tonen ongeveer een verdubbeling aan van de hoeveelheden methanol in het bloed bij het gebruik van in verhouding kleine hoeveelheden aspartaam (Davoli 1986).

    De hoeveelheid methanol uit Aspartaam is niet genoeg om vergiftiging te veroorzaken.

    • De fabrikant verwijst naar hoeveelheden methanol die bijna de dood of dood veroorzaken in één dosis. Het is de formaline en mierenzuur (afbraakprodukten van methanol) die vergiftiging door kleine hoeveelheden veroorzaken, chronische blootstelling zoals eerder beschreven.

    • De fabrikant haalt soms Reynolds (1984) aan, waar apen een hoeveelheid van 300 mg/kg methanol per dag kregen gedurende negen maanden zonder bijverschijnselen. Methanol en de afbraakprodukten zijn veel giftiger voor mensen dan bij andere dieren (Roe 1982). Eén dosis van 300 mg/kg methanol is in potentie dodelijk voor mensen Kavet 1991).

    Formaline en methanol komt in het lichaam voor.

    • De hoeveelheden formaline en methanol in het lichaam worden zeer nauw gecontroleerd zodat zelfs een licht blootstelling nadelige gezondheidseffecten kan veroorzaken (Wantke 1996)

    Belangrijke hoeveelheden formaat (metaboliet van methanol) worden niet gevonden in het bloed en urine van mensen die gemiddelde hoeveelheden aspartaam gebruiken.

    • Bij chronische formaline vergiftiging is "mierenzuur in de urine geen juiste maatstaf voor de biologische monitoring van blootstelling aan kleine hoeveelheden formaline." (Heinzow 1992). Metingen van formaat in het bloed zijn geen juiste maatstaf voor chronische blootstelling aan kleine hoeveelheden formaline (Osterloh 1996, d’Alessenro 1994)

    In sommige voedingsmiddelen zit soms grotere hoeveelheden formaline.

    • Formaline wordt in het lichaam aangemaakt nadat methanol uit aspartaam is geabsorbeerd. In tegenstelling met methanol, wordt formaline in voeding niet goed geabsorbeerd: "Opname vertegenwoordig een minder belangrijke blootstelling (aan formaline) omdat de verdunningsfactor en de chemische verbinding met de macromolekulen in de voeding de (formaline) concentratie belangrijk verminderd die wordt opgenomen door het maagdarmkanaal." (Restani 1991)

    D. Wetenschappelijke Commissie voor de voeding en formaline vergiftiging

    De Commissie gaf twee verklaringen met betrekking tot methanol- en formaline vergiftiging in hun rapport:

    1. door te verwijzen naar methanol die uit aspartaam wordt opgenomen verklaarde de Commissie:

    2. "Methanol wordt ook snel opgenomen en hoeveelheden in het bloed zijn gewoonlijk niet aan te tonen of er moeten grote hoeveelheden aspartaam worden toegediend (>50 mg/kg LG)."

      Ze verwijzen naar Steging (1984a) als bewijs. Het tweede onderwerp uit de lijst hierboven legt uit hoe de fabrikant veel onderzoeken financierde waarbij gebruik werd gemaakt van een ouderwetse test voor methanol (Baker 1969) waarbij het niet mogelijk was om verhogingen groter dan ~500% te meten. Waarom vertrouwd de Commissie op een PR boek van de aspartaam industrie (Stegink 1984a) terwijl miljoenen mensen zeer nauwkeurig informatie uit onafhankelijke bronnen in de medische literatuur of van het internet krijgen?

    3. Wanneer ze naar Trocho (1998) verwijzen, waar ontdekt werd dat formaline adducts worden opgehoopt in de lever, de hersenen, lever en andere delen van het lichaam na de opname van aspartaam, verklaart de Commissie:

    4. "...radioactief gemerkte methanol zal verdeeld en verbonden worden met de koolstof van het lichaam, zodat het overal kan voorkomen waar methylisatie* voorkomt. De Commissie is het daarom eens met het onderzoek van Tephly (1999) dat de vorming van DNA adducts niet is aangetoond."

    *vervanging van een zuurstof atoom door een methylgroep (Chemie)

    Formaline is moeilijk direct te meten. Wat Trocho (1998) deed was de hoeveelheden aspartaam radioactief merken, zodat het in het lichaam gevolgd kon worden. Wanneer methanol door het lichaam reist, wordt het omgezet in formaline en daarna wordt een gedeelte omgezet in mierenzuur (formaat). Trocho (1998) toonde met de gegevens aan dat de hoeveelheid radioactief gemerkt materiaal in de hersenen, lever en nieren niet afkomstig kon zijn van methanol of mierenzuur of enige andere stofwisselings product van methanol -- anders dan van formaline verbonden aan eiwit.

    Trocho (1998) gaf een relatief kleine dosis aspartaam aan knaagdieren en ontdekte dat formaline uit aspartaam werd gebonden aan eiwit en DNA (als adducts) en werd opgehoopt in de hersenen, lever en andere organen en weefsels.

    "...Het alternatieve punt dat Tephly (1999) verklaarde, suggereert dat gemerkte aspartaam helemaal wordt omgezet in mierenzuur en koolstof-1 werd grondig door ons weerlegd, door gebruik te maken van experimentele gegevens. Er bevond zich geen gemerkte methionine noch thymine in eiwit en DNA in het ratten eiwit dat we respectievelijk in dat van ratten behandeld met aspartaam. Dit betekent -- onbetwistbaar -- dat het gemerkte eiwit aanwezig in DNA en eiwit adducts NIET was gebonden aan aminozuren of nucleïnezuur basen. De enige verklaring voor onze gegevens was dat het gemerkte eiwit was in de vorm van formaline adducts...." (Alemany 2002)

    Als we veronderstellen dat de Commissie het Trocho onderzoek (1998) had gelezen en werkelijk gelooft (zonder enige alternatieve uitleg) dat het niet de formaline uit aspartaam gebruik was die ophoopte, dan zijn er de volgende vragen:

    a. Waarom koos de Commissie ervoor om niet de aandacht te vestigen op het onderwerp van de blootstelling aan formaline, als ze onzeker waren over de ophoping van formaline uit aspartaamgebruik? Tenslotte heeft een groot aantal onderzoeken van blootstelling aan formaline bij mensen aangetoond dat het negatieve effecten veroorzaakt.

    b. Waarom maakte de Commissie zich absoluut niet bezorgd over wat zich in het lichaam ophoopt door aspartaam gebruik in het Trocho (1998) experiment zelfs als ze er niet zeker van waren dat dat formaline was?

    c. Waarom nodigde de Commissie de onderzoekers van het Trocho (1998) experiment niet uit, of onafhankelijke experts in chronische formaline en methanol vergiftiging om hen in deze kwestie te adviseren?

    E. Formaline en excitotoxinen: samenwerkende vergiftiging

    De Commissie liet gezondheidskwesties met betrekking tot de vrije vorm excitotoxische aminozuren (niet gebonden aan eiwit) verkregen uit aspartaam buiten beschouwing. Ze vertrouwden op en haalden oude en onjuiste informatie uit een aspartaam industrie boek aan (Stegink 1984a). Omdat ze vertrouwden op onderzoek van de aspartaamindustrie (Stegink 1984a) (of wellicht MSG onderzoek van de industrie (Walker 2000) voor informatie over excitotoxinen in voeding. De Commissie was onbekend met de noodzaak om potentiële synergistische bijverschijnselen door blootstelling aan formaline en de vrije vorm excitoxisch aminozuur.

    Het is niet de bedoeling van dit rapport om details te verstrekken over de effecten van excitoxinen in voeding. Uitstekende informatie over zowel acute en chronische effecten van excitoxinen in voeding kan men verkrijgen van Samuels (1999, 2002), Blaylock (1994), Olney (1984, 1988, 1990, 1994), Science (1972). Samuels (1999)(die op het internet verkrijgbaar is) is een bijzonder belangrijk verslag voor informatie over de manipulatie van onderzoek door de voedingsindustrie.

    Na het gebruik van aspartaam, breekt ongeveer 40% ervan af in een vrije vorm excitotoxisch aminozuur dat snel wordt opgenomen (zolang het niet wordt toegediend in langzaam oplossende capsules) (Stegink 1987a). De snelle opname kan een dramatische stijging veroorzaken van dit excitotoxin in het bloedplasma (Stegink 1987a). Het is wel bekend dat de blootstelling aan excitotoxine in vrije vorm onherroepelijke schade kan veroorzaken aan hersencellen (in gebieden zoals het netvlies, hypothalamus enz.) bij knaagdieren en apen (Olney 1980, 1994). Om het teveel aan cel-vernietigende excitotoxische aminozuren uit de extracellulaire ruimte te verwijderen, voorzien de gliacellen die de neuronen omgeven ze met energie (Blaylock 1994, page 39, Izumi 2002). Dit vraagt groot hoeveelheden ATP (adenosine triphosphate)*. Formaat echter, een stofwisselingsprodukt van formaline verhindert de ATP (Liesivuori 1991).

    * Adenosine trifosfaat, soort van energie opgeslagen in organismen en opgebouwd uit nucleotiden met ribose (soort suiker) en drie fosfaten.

    Het blijkt dat methanol in het oog wordt omgezet in formaat (Eells 1996, Garner 1995, Kini 1961). Eells (1996a) toonde aan dat chronische blootstelling aan methanol bij ratten in kleine hoeveelheden leidde tot de ophoping van formaat in het netvlies van het oog. Gonzalez-Quevedo (2002) demonstreerde dat chronische methanol toediening aan knaagdieren de hoeveelheid excitoxisch aminozuur (bijvoorbeeld asparaginezuur) in het netvlies verhoogde. Van excitoxische aminozuren wordt aangenomen dat ze de oorzaak zijn van beschadiging van het netvlies (Romano 1998, Calzada 2002, Kapin 1999, Izumi 2002).

    Roberts (1988a) verklaarde dat 25% van de reacties op aspartaam die hij onderzocht verminderd zicht of andere oogproblemen hadden (mistig zien, "heldere flitsen" of tunnel visie) 9% had pijn in een of beide ogen, 8% had verminderd traanvocht en 3% werd blind. Dr. Morgan Raiford, Oogarts en expert op het gebied van methanol vergiftiging getuigde voor Congres van de VS over aspartaam en schade aan het oog.

    Dit product heeft enige giftige reacties in het menselijk oog en we gaan de trieste schade aan de gezichtszenuw zien, zoals blindheid, gedeeltelijke tot gehele atrofie van de gezichtszenuw. Zodra dit vernietigende proces zich heeft ontwikkeld is er geen herstel van het zicht mogelijk. We beginnen ook nog een giftige reactie te zien voor wat betreft het centrale zenuwstelsel die verband houd met het phenylalanine niveau van het centrale zenuwstelsel. Deze observaties zijn vager, het stimuleert echter beschadiging aan de hersenen en het centrale zenuwstelsel, dat zich openbaart als PKU zenuw beschadiging. Er zijn meer dan 3000 gevallen gerapporteerd, en de FDA heeft tot nu toe het bestaan ervan ontkent.

    Schade aan het menselijk oog

    Het menselijk oog laat 90% van onze intelligente input naar de hersenen en centraal zenuwstelsel toe. Alle leerprocessen zijn geconcentreerd tijdens ons leven. De mechanisme van de tragische beschadiging aan Het menselijk oog door dit product is al tientallen jaren bekend. Wanneer dit vergif in de spijsvertering komt, hoofdzakelijk het bovenste gedeelte, veroorzaakt deze aspartaam molecule een bijprodukt dat bekend staat als methanol of methylalcohol. Dit product komt in de bloedbaan en zodra het het gebied met snelle stofwisseling van de gezichtszenuw en netvlies bereikt, kan er zal er gedeeltelijke atrofie plaats vinden. Het oog kan niet langer dan negentig seconden zonder zuurstof en voeding zonder dat er enige schade ontstaat. Algeheel gezichtsverlies is aanwezig en er is geen terugweg. In het aller eerste begin, dat het "natte stadium" wordt genoemd, kan er behandeling plaatsvinden en de destructieve pathologie aan de gezichtszenuw en netvlies tot staan brengen. Hier moet de arts aan denken en hij moet het chemische voortdurende proces begrijpen. De schrijver heeft veel gevallen gezien waar bij de patiënt door alle stadia van blind worden ging, daar de diagnose van ontsteking van gezichtszenuw werd gesteld, omdat de term onbekende ontsteking van gezichtszenuw werd gegeven kreeg men meestal steroïden tot men dik werd en een vollemaansgezicht ontwikkelde. Deze therapie toonde het volkomen gemis aan begrip van de biochemische physiologie op moleculair niveau. De veranderlijkheid of het begin van de atrofie van de gezichtszenuw is van het soort dat men allereerst aan deze pathologie moet denken en het verlangt een zekere mate van luisteren naar de patiënt. De hoeveelheid symptomen verschillen per patiënt.

    Gedurende het laatste jaar heeft de schrijver het feit opgemerkt dat ieder deel van het centrale zenuwstelsel kan en wordt aangedaan. Toen de chemische stof phenylalanine werd vermengd met andere metabolische stoffen, zagen we symptomen die varieerden van gevoelloosheid/tintelen extremiteiten, gevoelens van onwerkelijk voelen, niet goed kunnen denken, problemen met zien, aanduidingen van het omkeren van woorden en gehoor beschadiging werden gerapporteerd. Dit kan en zal als de tijd rijp is problemen met leren veroorzaken. De medische gemeenschap moet op zijn hoede zijn dat we een probleem hebben dat aan de oppervlakte is gekomen, dat door de industrie is veroorzaakt. Ouders moeten waakzaam zijn voor de bijverschijnselen van dit giftige product en de reacties. (Raiford 1987)

    A. Wetenschappelijk committee voor de voeding -- Gedeelten van het bewijs worden genegeerd en de rest wordt buiten beschouwing gelaten

    In het voordeel van de Commissie geldt, dat hun rapport twee onafhankelijke dubbel-blinde onderzoeken aanhaalde, waarin tot uitdrukking kwam dat aspartaam hoofdpijn en migraines zou kunnen veroorzaken (Koehler 1988, Van Den Eeden 1994). Zoals bijna alle genoteerde onafhankelijke onderzoeken liet de Commissie deze onderzoeken heel snel buiten beschouwing als zijnde gebrekkig. Bij het rapport was ook een op een vragenlijst gebaseerd onderzoek (Lipton 1989) dat aspartaam en hoofdpijn met elkaar in verband bracht.

    Wat het rapport niet vermeldde was:

    • 1558 gevallen van hoofdpijn die aan de FDA (Food and Drug Administration) waren gemeld in de eerste 10 jaar na de goedkeuring van aspartaam in koolzuurhoudende dranken (DHHS 1993). De aan de FDA gerapporteerde reacties bedroegen minder dan 1% van de bijverschijnselen volgens een voormalig FDA commissaris (Kessler 1993)

    • Dr. H.J. Roberts rapporteerde 249 gevallen van door aspartaam veroorzaakte hoofdpijn in op een vragenlijst gebaseerd onderzoek (Roberts 1988a).

    • Andere gevallen van door aspartaam veroorzaakte hoofdpijn of migraine verschenen in de wetenschappelijke literatuur (Johns 1986, Blumenthal 1997, Strong 2000, Watts 1991)

    • Van formaline uit aspartaam is bekend dat het hoofdpijn veroorzaakt (Main 1983, Wantke 1996, Olsen 1982, Burdach 1980, Proietti 2002)

    • Excitotoxische aminozuren zoals monosodium glutaminaat (MSG), veroorzaken net zoals de excitotoxinen uit aspartaam staan er om bekend dat ze migraine en hoofdpijn veroorzaken (Kenney 1972, Ghadimi 1971, Schaumburg 1969, Scopp 1991, Ratner 1984). Noot: Door de industrie gefinancierde MSG experimenten vonden geen vermeerdering van het aantal gevallen van hoofdpijn, omdat:

    1. Bij door de MSG fabrikant gefinancierde experimenten gehouden sinds 1978, was aspartaam verborgen in de drank mix die aan de controle groep werd gegeven (Ebert 1991, Samuels 1999);

    2. MSG werd soms gecombineerd met een grote hoeveelheid suiker om de manier waarop het geabsorbeerd werd volledig te veranderen (e.g., Yang 1997);

    3. MSG werd in langzaam oplossende capsules gegeven om de typische veranderingen in het bloedplasma te verminderen (Stegink 1987a, Olney 1994);

    4. Veel andere experimenteel onderzoek of statistische trucjes werden gebruikt om te voorkomen dat bijverschijnselen werden gevonden zoals besproken door Samuels (1999).

    5. Chronische hoofdpijn (zoals gerapporteerd bij aspartaam gebruik) zorgen er voor dat functies worden beschadigd vaak erger dan die geassocieerd worden met chronische medische lichamelijke condities zoals artritis en diabetes (Solomon 1993).

    Samenvattend, wijst al het wetenschappelijke en clinische bewijs erop dat aspartaam migraine en hoofdpijn veroorzaakt, behalve in een zeer gebrekkig, door de aspartaamfabrikant gefinancierd onderzoek (zie hieronder).

    B. Wetenschappelijk committee voor de voeding -- Onderzoeken van de industrie zonder verdere vragen aanvaard

    De Commissie baseerde haar gehele bewering dat aspartaam geen hoofdpijn veroorzaakte op een enkel, een dag durend dubbel-blind onderzoek dat gedeeltelijk werd gefinancierd door de fabrikanten van aspartaam (Schiffman 1987).

    Het onderzoek werd gedeeltelijk gefinancierd door Monsanto/NutraSweet en gehouden op het Searl Centrum aan de Duke Universiteit. (Monsanto was eigenaar van G.D. Searle). Susan Schiffman deed haar onderzoek in het Searle Centrum aan de Duke Universiteit. Het Searle Centrum stond onder leiding van William Anlyan, een voormalig directeur bij G.D. Searle. Schiffman is voormalig adviseur van General Foods en G.D. Searle (Gordon 1987, Shapiro 1987).

    Het rapport van de Commissie vergat de vele problemen met het onderzoek te vermelden, o.a.

    • De aspartaam test duurde slechts een dag. In feite duurde bijna alle door de fabrikant gefinancierde onderzoeken op gevoelige groepen uit de samenleving minder dan 7 dagen. De onafhankelijke dubbel-blinde onderzoeken die constateerden dat aspartaam hoofdpijn kon veroorzaken duurden vier weken (Koehler 1988) of 14 dagen (Van Den Eeden 1994). Een onderzoek van één dag gecombineerd met ernstige fouten zoals u hieronder kunt zien, stonden er garant voor dat de onderzoekers konden rapporteren dat er geen "statistisch verantwoorde" bijverschijnselen waren.

    • Aspartaam werd op een dusdanige manier gegeven dat zelfs industriële adviseur toegaven dat het niet hetzelfde ("bio-equivalent") is als aspartaam in gewone produkten (Stegink 1987a). Aspartaam werd toegediend in langzaam oplossende capsules. Wanneer aspartaam in langzaam oplossende capsules wordt gegeven de verminderen de biochemische veranderingen die normaal optreden bij aspartaam opname uit gewone produkten. De opname van methanol wordt enorm vertraagd, waardoor het lichaam de kans krijgt er meer van te verwijderen voordat het wordt omgezet in formaline. De opname van excitotoxische aminozuren wordt vertraagd, zodat de lever de plotselinge piek in het plasma kan voorkomen wat gebeurt als aspartaam wordt gebruikt in vloeistoffen (Stegink 1987a, 1987b).

    • 77.5% van de proefpersonen met een placebo kregen bijverschijnselen gedurende de een-dag periode! 45% van de proefpersonen met een placebo kregen hoofdpijn. Dit is een belachelijk hoog aantal proefpersonen die bijverschijnselen rapporteren bij placebo's op één enkele dag. Het aantal deelnemers dat in dit onderzoek werd gebruikt was "voldoende om een verschil van 33% te garanderen in de verschillende mate van hoofdpijn" tussen de aspartaam en de placebo controle groep zou gezien kunnen worden als statistisch belangrijk. Dit betekende dat wanneer minder dan 78% (45% + 33%) van de personen die aspartaam gebruikten hoofdpijn reacties zouden hebben gerapporteerd, dit niet beschouwd zou worden als statistisch belangrijk.

    • veel veranderingen voor de proefpersonen. Wat was de oorzaak dat 77.5% van de proefpersonen die een placebo kregen bijverschijnselen kregen in één enkele dag. Wat was de oorzaak dat 45% van de proefpersonen die een placebo kregen hoofdpijn kregen. Anders dan de onafhankelijke dubbel-blinde onderzoeken van aspartaam en hoofdpijn (Koehler 1988, Van Den Eeden 1994), waren de volgende veranderingen gemaakt:

    Het dieet van de proefpersonen was veranderd van hun normale dieet naar voeding bereid op het Medisch Centrum. Waarschijnlijk deden de onderzoekers geen poging om er zeker van te zijn of het nieuwe dieet monosodium glutaminaat (MSG), verborgen vormen van MSG (b.v. gehydroliseerd eiwit), of materiaal dan een intolerantie reactie zou kunnen veroorzaken. Veel van de proefpersonen namen vrij van hun werk ( controleurs van het verwerken van gegevens, statisticie, boekhouders, verkopers, directie assistenten enz) en van buiten de provincie kwamen om voor ten minste 5 dagen in het Medisch Centrum te verblijven. Ze kregen verschillende laboratorium onderzoeken gedurende hun verblijf. Veranderingen in dieet, stress door het reizen, vakantie nemen van het werk, laboratorium onderzoeken, of een combinatie van al deze dingen kunnen deze belachelijke hoge placebo reactie hebben veroorzaakt.

    Er werden geen aanvangsmetingen gedaan. De onderzoekers deden geen zorgvuldige metingen bij de proefpersonen bij het normaal voorkomen van hoofdpijn bij een normaal dieet en in hun normale omgeving. Een reden waarom het erg belangrijk is dat ze zouden weten of het ontwerp van het onderzoek een aantal ongebruikelijke en onopzettelijke veranderingen in de frequentie van hoofdpijn zou veroorzaken die zowel bij de placebo- als de aspartaamgroep werd gerapporteerd

    Alhoewel deze onderzoekers geen aanvangsmetingen hadden gedaan, kunnen we er zeker van zijn dat er iets niet in orde was het het onderzoek waardoor het grote aantal bijverschijnselen werd veroorzaakt bij grote meerderheid van de proefpersonen: 1) 77.5% van de placebo controlegroep hadden bijwerkingen, en 2) de proefpersonen hadden geen grote problemen met hun gezondheid die zo'n groot aantal symptomen zou kunnen veroorzaken gedurende een periode van een dag. Beide onafhankelijke dubbelblinde onderzoeken naar aspartaam en hoofdpijn hadden aanvangsmetingen (Koehler 1988, Van Den Eeden 1994).

    Hoewel de Commissie kleine toespelingen maakte op (en snel beschouwing lieten) op commentaar over en kritiek op het onderzoek van Schiffman (1987) door de redacteur van het tijdschrift Headache (Edmeads, 1988), schenen de leden van de Commissie onwetend te zijn van gepubliceerde kritiek op het onderzoek van Schiffman (1987) door onafhankelijke onderzoekers.

    "Jammer genoeg was hun experimenteel ontwerp zodanig gebrekkig dat de negatieve uitkomsten op geen enkele manier hun conclusie ondersteunde dat: "Aspartaam waarschijnlijk niet vaker hoofdpijn veroorzaakte dan pacebo's." (Elsas 1988)

    "We geloven dat het onderzoek van Schiffman et al enige ernstige gebreken vertoonde en niet de werkelijkheid weergaf van migraine door voedingsfactoren.".... "Personen die gevoelig zijn voor migraine en andere door bloedvaten veroorzaakte hoofdpijn zouden voortdurend gewaarschuwd moeten worden voor de mogelijke verergerende rol van aspartaam." (Steinmetzer 1988)

    B. Wetenschappelijk committee voor de voeding -- Alle onafhankelijke onderzoeken buiten beschouwing gelaten

    Ten slotte bekritiseerde het committee de onderzoeken van Koehler (1988) en Van Den Eeden (1994) die vonden dat aspartaam migraine en hoofdpijn konden veroorzaken. De Commissie verklaarde dat deze onderzoeken niet het dieet gedurende het onderzoek zelf controleerde. Dat is juist. De onderzoekers beslisten de proefpersonen toe te staan hun leven normaal te leven en zich te houden aan hun normale voedingsgewoonte. Omdat beide onderzoeken aanvangsmetingen hielden van het regelmatig voorkomen van hoofdpijn van hun proefpersonen, konden ze zien dat slechts een verandering dat voor een gedeelte van dit experiment was ingevoerd, dat aspartaam (en niet placebo's), het gemiddelde aantal hoofdpijn veelbetekenend verhoogde, vooral bij het langer durende onderzoek van Koehler (1988).

    De Commissie bekritiseerde ook het onderzoek van Koehler (1988) vanwege een groot aantal uitvallers. M.a.w. een aantal proefpersonen vielen uit het onderzoek. De totale lengte van het onderzoek was 13 weken (4 weken voor aanvangsmeting, 4 voor het testen van aspartaam, 4 weken voor het testen van pacebo's, 1 week tussen het testen van aspartaam en placebo's). De proefpersonen moesten een dagboek bijhouden van hun hoofdpijn en het gevolgde dieet. Het was te verwachten dat na 13 weken veel proefpersonen uit zouden vallen of hun hoofdpijn- en dieet dagboek niet goed zouden hebben bijgehouden. Er bleven echter voldoende proefpersonen over in het Koehler onderzoek (1988) voor een tamelijk grote en statistisch belangrijke vermeerderering groep te zien van het aantal hoofdpijngevallen in de aspartaam groep.

    Er bleven echter meer proefpersonen over in het Koehler onderzoek (1988)dan in menig aspartaam onderzoek door de industrie die aangehaald werden in het Commissierapport zonder ook maar melding te maken van het kleine aantal proefpersonen (zie: Shaywitz 1994, Stegink 1984a). Natuurlijk zou het de voorkeur genieten om een groter onafhankelijk onderzoek te doen met dezelfde criteria in- en uitsluiting van proefpersonen en dezelfde (of langere) tijdsduur met en zonder aspartaam. Maar dit keer wezen alle acceptabel ontworpen dubbel-blinde onderzoeken, alle clinische bewijzen en al het bewijs met betrekking tot de afbraakproducten van aspartaam op het feit dat het migraine en hoofdpijn veroorzaakte.

    Wel en niet beschreven bewijs door de Commissie

    De Commissie zou gewaardeerd moeten worden door in het rapport een onafhankelijk, dubbelblind onderzoek te noemen, Camfield (1992) "dat aantoonde dat aspartaam de duur van sommige types epileptische insulten bij kinderen zou verlengen." Dat onderzoek duur echter slechts één dag. Een langere onafhankelijk onderzoek zou aanvullende effecten met betrekking tot epileptische insulten hebben kunnen vinden. De Commissie bracht naar voren dat Walton (1986) een geval van zeven insulten en manie na een hoge dosis aspartaam. Tot besluit haalde de Commissie drie onafhankelijke proefdier onderzoeken aan die een verband aantoonden tussen aspartaam en insulten (Guiso 1988, Maher 1987, Pinto 1988).

    De volgende informatie werd niet genoemd in het Commissie rapport

    Tussen 481 en 700 gevallen van epileptische insulten die bij de FDA werden gerapporteerd tijdens de eerste 10 jaar nadat aspartaam was goedgekeurd voor gebruik in koolzuurhoudende dranken (DHHS 1993). ()opmerking: De manier waarop de FDA neurologische reacties groepeerde maakt het moeilijk om het exacte aantal gerapporteerde insulten te bepalen.) Reacties die bij de FDA werden gemeld vertegenwoordigen minder dan 1% van de ervaren reacties volgens een voormalig FDA commissaris (Kessler 1993)

    - Walton (1988) beschreef acht aanvullende gevallen van epileptische insulten veroorzaakt door aspartaamgebruik.

    - Dr. Richard Wurtman ontving 80 gevallen van epileptische insulten veroorzaakt door aspartaamgebruik (Food 1986) en drie van deze gevallen werden door Wurtman (1985) beschreven in een medisch tijdschrift.

    - Eshel (1992) rapporteerde twee gevallen van epileptische insulten veroorzaakt door aspartaamgebruik.

    - In een op een vragenlijst gebaseerd onderzoek, rapporteerde Roberts (1988a) 80 gevallen van stuiptrekkingen en insulten veroorzaakt door aspartaamgebruik.

    - Insulten bij mensen zijn gerapporteerd door chronische blootstelling aan formaline (Kilburn 1994).

    - De Commissie haalde geen van de andere onafhankelijke proefdier onderzoeken aan die aspartaam met epileptische insulten in verband brachten (of de drempel voor epileptische insulten verlaagde) (Diomede 1991, Garrattini 1988, Kim 1988, Pinto 1986, Helali 1996). Ze haalden ook niet de discussie door Wurtman (1988) aan als een van de vele redenen dat een grote dosis gebruikt moest worden bij knaagdieren om de biochemische veranderingen bij mensen door aspartaam te simuleren.

    - Insulten en andere bijverschijnselen door aspartaam gebruik bij piloten zijn in verschillende luchtvaart tijdschriften genoemd (Aviation Consumer 1988, Aviation Medical Bulletin 1988, Pacific Flyer 1988, CAA General Aviation 1989, Aviation Safety Digest 1989, General Aviation News 1989, Plane & Pilot 1990, Canadian General Aviation News 1990, NBAA Digest 1993, ICAS 1995, Pacific Flyer 1995, US Air Force 1992).

    B. De lezer overweldigen met een lange lijst met referenties

    De Commissie haalde het volgende aan uit het AFSSA rapport (2002)

    "De oorzakelijke relatie tussen aspartaam en epileptische insulten is weerlegd door een groot aantal wetenschappers die hun opinie baseerden op veel experimentele onderzoeken gehouden op proefdieren of op clinische of telerantie onderzoeken bij mensen (enerson et al., 1996; Gaull, 1985, Rowan et al., 1995; Shaywitz et al., 1994; Tollefson et al., 1992, 1993; Daily et al., 1991; Zhi et al., 1989; Sze, 1989; Tilson et al.,. 1989)."

    Op de eerste aanblik lijkt het een zeer indrukwekkende lijst met 10 onderzoeken.

    Er staan echter twee onderzoeken in de lijst die het geven van aspartaam aan proefpersonen impliceren (Rowan 1995, Shaywitz 1994):

    1. Bijna alle proefpersonen in deze door de industrie gesponsorde onderzoeken kregen anti-Epilepsie medicijnen gedurende het onderzoek! Het is duidelijk dat iedereen die deze twee onderzoeken aanhaalt als bewijs voor de veiligheid de wetenschappelijke literatuur niet heeft gelezen.

    2. Het Rowan (1995) onderzoek diende aspartaam toe gedurende slechts een dag aan 18 proefpersonen (16 daarvan gebruikten anti-Epilepsie medicijnen). Het Shaywitz (1994) onderzoek diende aspartaam toe gedurende twee weken aan 10 kinderen (negen gebruikten anti-Epilepsie medicijnen). Roberts (1988a) keek naar 551 gevallen en rapporteerde dat reacties op aspartaam voorkwamen ergens van onmiddellijk tot meer dan een (1) jaar nadat het eerste gebruik begon. De onderzoeken kort te houden gaf de garantie dat er slecht weinig, of geen bijverschijnselen zouden zijn.

    3. Aspartaam werd op een dusdanige manier toegediend dat zelfs industriële adviseurs toegaven dat het niet "bioequivalent" (het zelfde) was als aspartaam in normale produkten (stegink 1987a). Aspartaam werd toegediend in langzaam oplossende capsules. Daardoor worden de biochemische veranderingen die normaal optreden na normaal aspartaam gebruik enorm verminderd. Opname van methanol wordt enorm vertraagd, waardoor het lichaam de mogelijkheid heeft om er meer van te verwijderen voordat het omgezet is in formaline. De opname van de excitotoxische aminozuren wordt vertraagd zodat de lever de plotselinge piek in het plasma van deze aminozuren kan voorkomen, die bij gewoonlijk gezien wordt bij gebruik van aspartaam in vloeistoffen (Stegink 1987a, 1987b).

    XXXX HIER GEBLEVEN MET DE SPELLINGS CONTROLE

    Er moet opgemerkt worden dat bij het onderzoek van Rowan (1995) een bevolkingsgroep gebruik werd die gevoelig was voor aspartaam en die aangaven dat ze epileptische aanvallen hadden door het gebruik van aspartaam. Maar doordat practisch alle proefpersonen Epilepsie medicijnen kregen, en aspartaam slechts een dag werd toegediend op een manier die de giftigheid verminderde, was er weinig kans dat er bijverschijnselen zouden optreden. Het kleine aantal proefpersoenen in beide onderzoeken betekende dat als er al reacties op aspartaam zouden zijn, het onaannemelijk zou zijn dat het aantal reacties beschouwd zou worden als "statischisch van groot belang."

    Het kleine aantal proefpersonen in beide onderzoeken betekent dat als er reacties op aspartaam waren, het onaannemelijk zou zijn dat dat aantal reacties beschouwd zou worden als "statistisch verantwoorde conclusie." De Commissie stelde een lijst op van onderzoeken die gingen over aspartaam en epileptische insulten, Enerson (1996) is een eenvoudig overzicht met betrekking tot aspartaam en epileptische insulten in een door de aspartaam industrie samengesteld Public relation boek. Gaull (1985) is een brief aan de redacteur door een arts van het bedrijf NutraSweet als antwoord op een brief aan de redacteur waarin verscheidene gevallen van door aspartaam veroorzaakte insulten werden samengevat Wurtman (1985). Er is niets mis met brieven aan de redacteur, maar het oordeel van Gaull vertegenwoordigd geen nieuw experimenteel onderzoek. Sze (1989) is een overzicht van eerder proefdieronderzoek met betrekking tot door aspartaam veroorzaakte insulten. Het overzicht is handig (zoals de meeste overzichten), maar het bevat geen enkel oorsponkelijk onderzoek. Tollefson (1993) is een overzicht van clinisch onderzoek dat betrekking heeft op meervoudige chemische overgevoeligheid en vat dezelfde informatie samen over aspartaam van Tollefson (1992) die de Commissie hierboven al had aangehaald.

    De volgende drie onderzoeken die door de Commissie werden aangehaald zijn proefdier onderzoeken met betrekking tot door aspartaam veroorzaakte insulten, Dailey (1991), Tilson (1989), Zhi (1989). Deze onderzoeken zijn in contrast met de vele onafhankelijke dieronderzoeken die boven zijn aangehaald en die aspartaam verbinden met gevoeligheid voor insulten bij dieren.

    Dan houden we één onderzoek over dat aangehaald werd door de Comissie dat naar de gevallen keek die aan de Food and Drug Administration (FDA) werden gerapporteerd m.b.t. aspartaam en insulten Tollefson (1992). De auteur meldde dat de FDA 251 rapport verslagen had ontvangen van aspartaam en insulten. De waarheid is dat de FDA verschil maakte tussen "insulten", "Gran Mal insulten" "Petit Mal insulten" "Complexe gedeeltelijke Insulten" en mogelijk "andere neurologische gevallen" (DHHS (1993). Het rapport van Tollefson (1992) ging alleen over de 251 insulten genoteerd in de "insulten" categorie.

    Tollefson (1992) classificeerde toen op misplaatste wijze 13 gevallen als "zeer onwaarschijnlijk verbonden met aspartaam" omdat medische verslagen niet beschikbaar waren. Een passender categorie zou "onbewezen oorzaak" hebben moeten zijn. Nog 111 andere gevallen werden ook geclassificeerd als "zeer onwaarschijnlijk verbonden met aspartaam" als er mogelijk een andere oorzaak voor het insult was of dat de arts het niet met de patiënt was dat aspartaam het insult veroorzaakte. Opnieuw zou een passender categorie zijn geweest "onbewezen oorzaak". Bij de 127 overgebleven zaken keerde in 32% van de gevallen de insulten terug iedere keer dat de persoon andere producten met aspartaam gebruikte. In 28% van de gevallen keerden de symptomen (insulten) iedere keer terug wanneer de persoon hetzelfde product met aspartaam gebruikte. Ondanks de ongebruikelijke manier waarop Tollefson (1992) zijn patiënten classificeerde, waren er toch nog een groot aantal patiënten die clinisch-herhaalbare insulten kregen door aspartaam. De volledige tekst van dit onderzoek ondersteunt niet de stellingname van de Commissie dat aspartaam geen epileptische insulten veroorzaakt.

    In de samenvatting negeerde de Commissie veel van het onafhankelijke bewijs dat aspartaam in verband bracht met insulten. Ze vertrouwenden hoofdzakelijk op overzichten van de industrie, een brief van een medewerker van de fabrikant, door de fabrikant gesponsord proefdier onderzoek, twee zeer kort dubbel blinde onderzoeken bij proefpersonen die anti-Epilepsie medicijnen gebruikten en een analise die liet zien dat sommige proefpersonen reproduceerbare insulten hadden na het gebruik van aspartaam door hetzelfde of andere producten.

    DEEL DRIE

    Aspartaam en hersentumoren

    A. Bewijs voor aspartaam en Hersentumoren

    In 1996 analiseerde een groep wetenschappers onder leiding van Olney (1996) de cijfers van het voorkomen van hersentumoren in de Verenigde Staten en ander onderzoek m.b.t. aspartaam en hersentumoren. Zij kwamen tot de volgende conclusie:

    1. Binnen enkele jaren na de goedkeuring van aspartaam was het aantal dodelijke hersentumoren (glioblastoma's en anaplastische astrocytoma's) enorm in aantal toegenomen bij de zwakkere groepen zoals middelbare leeftijd en bejaarden). Gedurende de zelfde periode verminderde het aantal minder dodelijke astrocytoma's. Olney 1996) toonde aan dat hoewel het globale aantal hersentumoren ongeveer gelijk bleef er een verschuiving plaats vond in kwaadaardigheid van de minder dodelijke naar de meer dodelijke soorten hersentumoren, kort nadat aspartaam op de markt was gekomen.

    Wat hierbij zeer belangrijk is, is dat Olney (1996) niet zocht naar de totale hoeveelheid hersentumoren onder de bevolking. Hij keek naar de wisseling van de minder dodelijke naar de meer dodelijke hersentumoren (dat is: een verandering van [bestaande] tumoren in astrocyten van een mindere vorm naar een ernstiger graad van kwaadaardigheid") bij zwakkere groepen zoals middelbare leeftijd en bejaarden). Deze wisseling

    Hersentumoren bij volwassenen hebben de neiging zich over een langere periode te ontwikkelen voordat de diagnose gesteld wordt. Als aspartaam de groei van hersentumoren zou veroorzaken kan het 20 tot 30 jaar (of mee) duren voordat de toename van het totale aantal hersentumoren zichbaar zou worden wanneer men hersentumoren statistieken zou onderzoeken in alle leeftijdsgroepen. Maar Olney (1996) kon aantonen dat er een zeer grote verandering (verslechtering) was van bestaande kwaadaardigheid bij een gevoelig bevolkingsgroep, kort na de goedkeuring van aspartaam. Op zichzelf toont de grote toename van dodelijke tumoren, kort na de goedkeuring van aspartaam, niet aan dat aspartaam hersentumoren veroorzaakt of uitwerking heeft op bestaande tumoren. Maar samen met bewijs in onderdeel #2 en #3 is er genoeg bewijs om mensen te waarschuwen voor de mogelijkheid.

    2. Proefdieronderzoek vóór de goedkeuring van aspartaam vertoonde een verhoogd aantal van dezelfde types hersentumoren.

    3. Aspartaam kan in de reageerbuis genetische verandering veroorzaken.

    Het kan geen verrassing zijn dat het Committee, dat enigszins onbekend is met aspartaam onderzoek, vergat te vermelden dat Hardell (2000) de verschillende risicofactoren voor hersentumoren had bekeken. Er werd een belangrijke overeenkomst gevonden bij personen die meer light limonade gebruikten en kwaadaardige hersentumoren. De gemiddelde leeftijd van deze persoen was 50 jaar. Terwijl het aantal personen zeer klein was, is het het enige onderzoek dat gehouden is bij een oudere (meer kwetsbare) bevolkingsgroep en het gebruik van aspartaam.

    B. Het Committee is niet bekend met aspartaam en hersentumor onderzoek

    Ieder intelligente discussie van het onderzoek van Olney (1996) en hersentumoren moet het voorkomen van de hoeveelheid glioblastoma's en anaplastische astrocytoma's bij mensen van middelbare leeftijd en ouderen bekijken. Een discussie van het totaal aantal hersentumoren is zonder enige betekenis, omdat Olney (1996) aantoonde dat het totaal aantal hersentumoren gelijkt bleef door verminderen van het aantal dodelijke astrocystoma's.

    Het is duidelijk dat het Committee geen kennis heeft van het onderzoek van Olney (1996) omdat ze de volgende kritiek uitten over Olney (1996) in het rapport:

    1. Er was naar het aantal gevallen van hersentumoren gekeken in Frankrijk en die bleven in verhouding stabiel tussen 1980 en 1997 (Menegoz 2001). Het Committee had er klaarblijkelijk geen idee van dat ze moesten kijken naar een speciaal soort hersentumor bij een kwetsbare bevolkingsgroep om te zien of aspartaam een effect konhebben op bestaande kwaadaardigheid. Als ze Olney (1996) hadden gelezen dan zouden ze zich niet hebben geconcentreerd op het totaal aantal hersentumoren.

    2. Gurney (1997) vond geen link tussen aspartaam en hersentumoren bij 56 kinderen. Als het Committee Olney (1996) hadden gelezen dan hadden ze geweten dat het meerdere voorkomen van hersentumoren het eerst zou worden gezien bij kwetsbare bevolkingsgroepen -- middelbare leeftijd en ouderen voor specifieke soorten hersentumoren (b.v. glioblastoma's en anaplastische astrocytoma's). Het onderzoek van Gurney (1997) is niet relevant omdat het alle soorten hersentumoren combineerde bij een relatief klein aantal kinderen. Maar de analise van Olney (1996) demonstreerde dat de grote omslag naar een groter aantal kwaadaardige tumoren het eerst werde gezien bij mensen van middelbare leeftijd en oudere bevolkingsgroepen (en niet bij kinderen).

    3. Het Committee beweerde dat het aantal gevallen vermeerderde door de betere diagnostische methoden Modan (1992). In het begin en midden van 1980 werd de Magnetic Resonance Imaging (MRI) geïntroduceerd als een methode om hersentumoren eerder te ontdekken. De types hersentumoren waarvan Olney (1996) een verhoging aantoonde bij kwetsbare bevolkingsgroepen was groot en gemakkelijk te ontdekken zonder gebruik van MRI apparatuur. In feite ging het aantal kleinere astrocytoma's naar beneden, ondanks de introductie van de MRI technologie. Je zou verwachten dat de MRI technologie het aantal van de kleinere, moeilijker te ontdekken astrocytoma's zou verhogen. Het tegenovergestelde was waar, de hoeveelheid astrocytoma's bij kwetsbare bevolkingsgroep ging naar beneden. Dit betekend dat andere factoren een belangrijke invloed hadden op de verandering in het aantal tumoren bij kwetsbare bevolkingsgroepen.

    HET VERVOLG VAN HET RAPPORT IS NOG NIET IN HET NEDERLANDS VERTAALD

    4. The Committee cited several letters and papers that claim the Olney (1996) methodology was flawed (Levy 1996, Linet 1999, Ross 1998, Seife 1999, Smith 1998). Before looking at these references, it is important to know that the scientific journal, The Lancet (1996) reported that the Editor of the journal publishing Olney’s (1996) study was pressured by the NutraSweet Company to publish a rebuttal in the same issue as Olney’s study. The Editor refused, but as soon as he agreed to NutraSweet’s request to publish followup correspondence, he received "a blitz of letters."

    Linet (1999) and Smith (1998) are articles (not related to Aspartaam) that look at brain cancer incidence in children -- not the vulnerable population groups looked at by Olney. Seife (1999) is a letter from a Journalist who disagrees with Olney’s analysis. Both Smith (1998) and Levy (1996) focused much of the criticism on the overall brain cancer rates in all population groups. In fact, Levy (1996) combined population groups rather than looking at the same age ranges from the Olney (1996) study.

    Surprisingly, the Committee did not mention a criticism of the Olney (1996) study that can be found in Aspartaam industry literature (e.g., Butchko 2002). It is sometimes claimed that changes in diagnostic criteria during the mid-1980’s were the cause of the changes in incidence rate for specific brain tumors seen by Olney (1996). As Olney (1996) points out:

    "If the shift were artefactual (i.e., assignment of glioblastoma diagnosis to tumors which in the prior era would have been considered astrocytomas), it should cause the < 2 year death rate for glioblastomas to drop substantially, especially in younger age groups in which the characteristic < 2 year death rate is much lower for astrocytomas than for glioblastomas. We found that the < 2 year death rate did not change appreciably from the early period to later period for either astrocytomas or glioblastomas in any of the four age groups. Thus, tumors diagnosed as astrocytomas in either time period behaved as astrocytomas and those diagnosed as glioblastomas behaved as glioblastomas. These results favor the interpretation that the shift reflects a real increase in the rate of conversion of astrocytic tumors from a lower to higher grade of malignancy rather than a mere change in diagnostic assignment practices."

    The Committee referred to pre-approval animal studies that they claim showed that Aspartaam did not produce brain cancer in rodents. The information they used came from articles written by manufacturer employees and consultants in an Aspartaam industry public relations book (Koestner 1984, Cornell 1984), and from an FDA Commissioner (FDA FR, 1981-1984). This FDA Commissioner ignored the unanimous vote against Aspartaam by the independent Public Board of Inquiry (Brannigan 1983) and ignored his own scientists who considered the brain tumor data so worrisome that they could not recommend approval of Aspartaam (Gordon 1987). This FDA Commissioner left office shortly after he approved the use of Aspartaam in carbonated beverages and became a high-paid consultant for the Aspartaam manufacturer’s public relations firm (Gordon 1987 and GAO 1986).

    The Committee did not even cite the testimony of Olney (1987) where he addresses the issues surrounding brain cancer seen in pre-approval studies. Dr. Olney is an independent scientist and experienced Neuropathologist. The Public Board of Inquiry (PBOI) that looked at the Aspartaam and brain tumor issue and other issues convened in 1981 (Brannigan 1983). The only member on the PBOI who was qualified in the area of brain tumors was Peter Lampert, a Neuropathologist and the President of the American Association of Neuropathologists. Dr. Lampert told Dr. Olney that:

    "...[he] had been surprised at the large size of the brain tumors in the Nutrasweet-fed rats. This reinforced his impression that they had been caused by some tumorigenic agent since spontaneous brain tumors are not only rare in laboratory rats but when they do occur they are usually not so large." (Olney 1987)

    The Committee also did not consider the testimony of Dr. Adrian Gross (1985, 1987a, 1987b), the FDA Toxicologists and Investigator who looked carefully at the many of the Aspartaam pre-approval studies. The Committee simply accepted studies from laboratories where FDA Investigators showed that many of the animals died and mysteriously came back to life several times (Schmidt 1976):

    De misdaad in beeld gebracht
    Dood gevonden Levend Dood Levend Dood Verdwenen (dood?) Gedood
    J24HM 21/3/71 19/5/71 16/5/71 14/7/71 11/8/71    
    K18LF   22/4/71   17/6/71   20/5/71  
    M25CF 6/3/71 18/6/71 16/7/71 10/9/71 5/11/71    
    H28MF   13/7/71       10/8/71  
    H15CF   13/7/71       10/8/71  
    G 2HM 10/3/71 9/8/71          
    A15MM 13/3/71 3/5/71 1/6/71 23/8/71 20/9/71    
    G16HM 9/3/71 9/8/71 7/9/71        
    A 6HM 25/2/71 3/5/71 1/6/71 23/8/71 20/9/71    
    G23HM 7/3/71 9/8/71 7/9/71        
    E15MM 21/1/72 25/2/72          
    G 8MM 3/9/71 29/11/71 27/12/71        
    B19HF   29/6/71 - 24/8/71   19/10/71 - 22/2/72   27/7/71 - 21/9/71 - 16/11/71  
    B21HF 25/2/71 24/8/71 21/9/71 19/10/71 - 22/2/72 16/11/71    
    B14MF   19/10/71 16/11/71 22/2/72     30/7/71
    B12HF 2/9/71 19/10/71 16/11/71 22/2/72      
    B 4CF 12/9/71 19/10/71 16/11/71 22/2/72      
    D30LF 22/1/72 22/2/72          
    B15HF 25/1/72 22/2/72          
    C29LM 29/3/71 2/6/71 30/6/71        
    C12HM 10/8/71 20/10/71 17/11/71        

    Alleen zo kon aspartaam goedgekeurd worden

    According to Dr. Adrian Gross (FDA Toxicologist and Investigator):

    "They [manufacturer] lied and they didn't submit the real nature of their observations because had they done that it is more than likely that a great number of these studies would have been rejected simply for adequacy. What [the manufacturer] did, they took great pains to camouflage these shortcomings of the study. As I say filter and just present to the FDA what they wished the FDA to know and they did other terrible things for instance animals would develop tumors while they were under study. Well they would remove these tumors from the animals" [FDA Toxicologist and Task Force member, Dr. Adrian Gross (Wilson 1985)]

    Apparently the Committee is unaware of the chaos in the manufacturer laboratories for Aspartaam pre-approval research as detailed in ATIC (1996).

    Aspartaam and Reproductive Effects

    Based on the review of summarized pre-approval study data by a World Health Organization committee (JECFA 1980) and the earlier review by the Scientific Committee on Food (SCF 1985), the Scientific Committee on Food stated that:

    "...no additional studies were identified which would impact on the no- observed-adverse-effect level (NOAEL) [for Aspartaam]."

    Aside from the chaos that was seen in the manufacturer’s pre-approval studies that led to the criminal investigation of the manufacturer (Merrill 1977), there are several items that the Committee neglected to mention:

    1. The manufacturer employee responsible for reviewing most of the reproduction studies had only one year of prior experience, working on population dynamics of cotton tail rabbits while employed by Illinois Wildlife Service. In order to prepare him for this title of 'Senior Research Assistant in Teratology' (fetal damage) the manufacturer bought him books to read on the subject and also sent him to a meeting of the Teratology Society. They claimed that this qualified him to submit 18 of the initial tests to the FDA, in addition to training an assistant and 2 technicians. He certainly must have kept them busy because the manufacturer claimed that 329 teratology examinations were conducted in just 2 days. (Stoddard 1995, Graves 1984)

    2. The manufacturer’s own consultant, Dr. Gregory Palmer, commented on the poor quality of the pre-approval reproduction studies (Gross 1985):

    "Even following the track you did, it seems to me you have only confounded the issue by a series of studies most of which have severe design deficiencies or obvious lack of expertise in animal management. Because of these twin factors, all the careful and detailed examination of fetuses, all the writing, summarization and resummarization is of little avail because of the shaky foundation."

    3. The Committee did not mention that Dow-Edwards (1989) demonstrated that Aspartaam administration after conception disrupted "odor-associative learning in newborn guinea pigs. The Aspartaam dose used was far below the no-observed-adverse-effect level (NOAEL) mentioned in the JECFA (1980) review. Obviously, this study by itself would impact the NOAEL.

    4. As mentioned earlier, The Guardian summarized parts of a confidential report compiled for the World Health Organization which stated that Expert Committees have been infiltrated by food industry consultants (Guardian 2003).

    5. The Committee did not discuss a fairly large body of research related to the reproductive adverse effects of formaldehyde exposure (Thrasher 2001), including a recent paper on low birth weight and formaldehyde exposure in humans (Maroziene 2002)

    6. The Committee made no mention of any reviews or studies related to damage to offspring from ingestion of excitotoxins obtained from Aspartaam and other chemical sources (e.g., monosodium glutamate) (Olney 1988, Olney 1994, Gao 1994, Fisher 1991, Toth 1987, Frieder 1984). Excitotoxins may be many time more toxic in humans than in rodents and monkeys due to the potential spike in plasma levels after administration (Olney 1994). A discussion of the combined effects of formaldehyde and excitotoxin exposure would have been relevant.

    Aspartaam and Behavior, Cognition, Mood

    A. "Long-Term" Research

    For long-term research, the Committee relied on two Aspartaam industry- sponsored studies when they stated:

    "A number of longer term studies with double-blind design involving multiple dosing in healthy individuals also failed to highlight any treatment-related adverse effects on behavior (Spiers 1998, Leon 1989)"

    I suspect that the Committee did not even read the Leon (1989) study because it is not a study on Aspartaam and behavior. Both studies will be looked at in this report, but a few very important preliminary details must be looked at.

    It is important to understen that when the Aspartaam industry funds studies, the studies are designed in such a way as to make it virtually impossible to find adverse effects. One of many methods that are used is that longer studies will only be conducted only on perfectly healthy subjects. Subjects who have reported adverse effects from real-world Aspartaam products will be placed in very short studies with other major flaws. For example, Rowan (1995) looked at persons who had experienced seizures from Aspartaam, but the study was only one day long, almost all of the subjects were on anti-seizure medication, and the Aspartaam was given in a way as to make it less toxic. Schiffman (1988) looked at persons who reported headaches from Aspartaam, but the study was only one day long, the Aspartaam was given in a way as to make it less toxic, and design flaws of the study caused over 75% of the persons on placebo to have adverse effects in a single day. Karstaedt (1993) tested Aspartaam on Parkinson’s Disease patients, but the study was only one day long and the subjects were given Aspartaam in a way as to make it less toxic. Hertelendy (1993) studied Aspartaam in patients with liver disease, but the study only lasted one day.

    Sometimes Aspartaam industry studies on subjects with medical conditions will be longer than one day. Shaywitz (1994) studied epilepsy patients (but not patients who had reported seizures from Aspartaam) for two weeks, but the subjects were taking anti-seizure medication during the study.

    But the longer studies like Leon (1989) and Spiers (1998) will use perfectly healthy subjects who are the least susceptible to reactions from several months of Aspartaam exposure (but still susceptible to long-term Aspartaam poisoning from years of use). Even these long studies do not take into account the fact that a large number of persons reporting serious health problems from Aspartaam use are able to ingest it without clinically-obvious adverse effects for many months or years (Roberts 1988a). Slow poisoning from the formaldehyde exposure in conjunction with the synergistic effects of a free-form excitotoxic amino acid would account for the delays in clinically obvious reactions.

    Leon (1989) gave Aspartaam or placebo to healthy subject for 24 weeks. The Aspartaam was given in slow-dissolving capsules that reduce its toxicity (as discussed earlier). Even with the use of healthy subjects and a reduced toxicity form of Aspartaam, there was a > 50% increase in adverse reactions in the Aspartaam group. However, the researchers split the reactions into 14 small subcategories. They could then claim that within each tiny subcategory, there was no "statistically significant" increase in Aspartaam reactions. Since Leon (1989) split the reactions into 14 small subcategories, at least 20 times more subjects should have been enrolled in the study to have any hope of seeing statistically significant differences within the tiny subcategories.

    Phase 3 drug trials are used in the U.S. to help determine what adverse effects might be associated with a drug. Enough subjects are enrolled to be able to extrapolate the results to the general population. Several hundred to several thousen patients are enrolled in Phase 3 trials (Nibeuhr 2000, FDA 2001). Patients in clinical trials tend to be more prone to adverse reactions. The Leon (1989) study used healthy patients, less prone to adverse effects from substances and therefore that study should have enrolled even more subjects than typically enrolled in Phase 3 clinical trials.

    Leon (1989) had only 50 subjects take Aspartaam for 24 weeks and 51 subjects take placebo for 24 weeks. With the small number of perfectly healthy subjects and the reactions split into 14 subcategories and a less toxic form of Aspartaam used, it was inevitable that the researchers could claim no "statistically significant" increase in adverse reactions within each subcategory (even though Aspartaam caused a > 50% increase in adverse reactions overall).

    "A 27-y-old female television producer drank 3 cans of Aspartaam-containing soft drinks a 1 glass of presweetened iced tea daily for 2 y[ears]. She suffered pain in both eyes, severe headaches, tingling of the extremities, heart palpitations, nausea, and marked frequency of urination. She also had difficulty wearing contact lenses. A CT scan of her brain and various eye tests proved normal. Her complaints improved shortly after she stopped using Aspartaam. The remission had persisted many mo[nths] when she completed the questionnaire." (Roberts 1988a)

    The Spiers (1998) NutraSweet-funded study is a lesson in how a study can be designed so that there is virtually no chance of seeing "statistically significant" numbers of adverse reactions.

    1. The Aspartaam was given for only 20 days to perfectly healthy subjects who had a history of Aspartaam use without reported complaints.

    It is important to understen that many people can use Aspartaam for months or several years without any clinically obvious symptoms appearing. However, the chronic poisoning from Aspartaam use eventually catches up with most, if not all users. Here is a case described by an a person who had ingested Aspartaam for approximately 6-8 months before symptoms had begun to appear (ATIC 1998):

    anxiety attacks/panic attacks

    bloating

    breathing difficulties/chronic cough

    burning urination

    VERY CHRONIC FATIGUE

    depression (Very Badly)

    EXTREMELY EXCESIVE THIRST and HUNGER

    face flushing

    thinning/losing hair extreme loss of sexual feelings (has caused huge problems with my fiancee and I)

    inability to concentrate

    insomnia (Severe)

    irratibility

    itching

    joint pains

    VERY marked personality changes

    memory loss/poor memory/not as good as it used to be

    EXTREMELY MESSED UP menstrual cycles

    numbless/tingling of extremities

    EXTREME WEIGHT GAIN

    Now I can't do any of those things.

    Under normal conditions, even some healthy subjects would experience immediate reactions to Aspartaam within a week after first use of the product --probably due to an acute sensitivity to formaldehyde or an excitotoxic amino acid. Roberts (1988a) looked at 551 cases and reported that reactions to Aspartaam appeared anywhere from immediately to over one (1) year after initial use began. Many of the subjects in the Roberts (1988a) survey repeatedly tested Aspartaam and found it to cause adverse effects. Some of them (120 subjects) eliminated Aspartaam and then inadvertently ingested and reacted to a product that they did not know contained Aspartaam until after they had adverse effects.

    The full publication of Spiers (1998) had no information about previous Aspartaam use of the subjects. But we learn from the original publication of the study in abstract form (Spiers 1993) that the subjects had a "history of Aspartaam use without reported complaints". It would be very unlikely, therefore, to see very many adverse reactions with 20 days of additional use. These are the types of subjects who, like the case described above, would be more likely to have chronic health problems develop from Aspartaam after many months or years of Aspartaam use. In the Spiers’ own words:

    "In summary, we made a conscious effort to preselect individuals who we felt would be unlikely to experience any effect from chronic Aspartaam exposure" (Spiers 1988)

    Not only was the study performed on healthy individuals for only 20 days (a "long" study by Aspartaam industry stenards), but also it was performed on individuals who had not yet experienced clinically obvious adverse effects from Aspartaam use!

    2. Most of the Aspartaam was given in slow-dissolving capsules that reduce toxicity.

    As noted numerous times above, even Aspartaam industry consultants agree that providing Aspartaam in slow-dissolving capsules is not "bioequivalent" (the same) as real-world Aspartaam. The biochemical changes from greatly slowing down absorption are reduced significantly.

    3. The combination of the small number of subjects and splitting the reactions into several categories meant seeing a statistically significant change was virtually impossible (especially when combined with the above- mentioned flaws).

    Take a look at the most commonly reported adverse effect from Aspartaam - headaches and migraines (DHHS 1993). Let us assume for the moment that 8 percent of the subjects in the study would begin experiencing Aspartaam- induced headaches after 20 days of Aspartaam use. As pointed out above, it would be highly unlikely that even 8 percent of these subjects would report one particular type of adverse effect due to Aspartaam after only 20 days (especially since that had not yet reported clinically obvious effects from a history of Aspartaam use). But let us see what would happen if 8 percent of the study population did report Aspartaam-induced headaches from Aspartaam use within 20 days.

    In fact, there was an 8 percent increase in headaches reported in the Aspartaam group. However, this increase was not "statistically significant." When you take a small number of healthy patients and split the reactions into several categories, it is inevitable that within most, if not all of the categories, the reactions will be deemed "not statistically significant." Combining this problem with the short, 20-day study using a reduced-toxicity administration of Aspartaam and using subjects who had no chance of reporting immediate effects from first-time use of Aspartaam, the claimed results of no statistically significant effects was inevitable.

    B. ADD/ADHD and Behavior Research: Aspartaam and Children

    The Committee cited numerous Aspartaam industry-sponsored studies on Aspartaam and behavior, mood, and learning in children (Shaywitz 1994, Saravis 1990, Wolraich 1994). The first questions the Committee should have asked are: "What is being seen clinically in relation to food and behavior/learning issues in children"? What is working in research and in clinical settings related to food and behavior/learning issues"? Without knowledge of independent studies and clinical aspects related to food and behavior, the Committee is susceptible to accepting any Aspartaam industry- sponsored study, no matter how irrelevant or poorly designed.

    Summarizing the independent research related to food and behavior in children:

    Kaplan (1989) reported a > 50% improvement in behavioral measurement and some non-behavioral measurements in a 10-week, blinded crossover study in preschool-age, hyperactive boys. The experimental diet removed monosodium glutamate (MSG), preservatives, caffeine, substances reported by the family to cause reactions. The diet was low in simple sugars and eliminated dairy if the family reported a history of problems with cow’s milk.

    Boris (1994) conducted a study where reactive foods, dyes, and artificial colors were removed from the diets of children with ADHD. In addition, a double-blind, placebo-controlled challenge was conducted. 73% of the children responded favorably to the diet change.

    Carter (1993) designed an elimination diet (removing reactive foods/substances) for 78 children with hyperactive behavior. 59 children improved during the trial period. For 19 of the children, it was possible to disguise certain foods or additives and reliably provoke behavioral problems in a placebo-controlled, double-blind challenge.

    Egger (1985, 1992) found that an elimination diet significantly improved behavior and reduced or eliminated bed-wetting in hyperactive children. Artificial colorants and preservatives were the most common provoking substance, but all of the children reacted to more than just colorants and preservatives.

    Dengate (2002) treated 27 children with a diet that excludes food additives, natural salicylates, amines and glutamates. Their behavior improved significantly. The subjects were then tested by introducing one food additive. A significantly higher percentage of the subjects who took the additive had worsening behavior as compared to when they were ingesting the placebo.

    Schmidt (1997) tested an "oligoantigenic diet" (a non-allergenic, simple foods diet) on 49 hyperactive children in a placebo-controlled, double- blind study. In this experiment, only 24% of the children had significant behavioral improvement (relative to the control diet conditions), but the amount of positive changes in behavior was about the same as those who received Ritalin.

    Swanson (1980) gave 20 hyperactive and 20 non-hyperactive children a diet free of artificial food dyes and other additives for 5 days. Large oral doses of food dyes and placebo were then given to the children. The hyperactive children had impaired learning tests compared to the placebo group.

    Conners (1976) conducted a double-blind crossover trial eliminating artificial flavors, colors, and natural salicylates as recommended by the Feingold Association. Fifteen hyperactive children were tested. The teachers noted a highly significant reduction of symptoms on the Feingold diet. Both parents and teachers reported fewer symptoms on the Feingold diet.

    Brenner (1977) tested 59 children diagnosed with hyperactivity and minimal brain dysfunction syndrome. 32 children stayed on the diet. Of those 32 children, 11 improved markedly. While there was no control group or placebo in this study, the researchers stated that "startling changes seen in patients who had been followed for years with other forms of therapy suggest strongly that this improvement was genuine."

    Salzman (1976) tested 15 hyperactive children with the Feingold K-P diet. "93% responded with improved behavior in areas of overactivity, distractability, impulsiveness and excitability. Sleep and enuresis problems were resolved partially or completely."

    Rose (1978) tested artificial food colors on two girls who had been on the Feingold K-P diet for 11 months. There was an significant increase in hyperactive behaviors with ingestion of artificial food colors as compared to the placebo.

    In a study conducted by the David Hide Asthma and Allergy Research Centre in the UK, 277 children were given a mixture of artificial food colorings or placebo (Foodcomm 2002). While the stenardized behavioral tests showed no differences, the parents of the children noticed significant behavioral differences while the children were in their natural environment.

    Well-known Pediatrician and ADD Expert, Dr. Doris Rapp reports that customized changes to diet, including the removal of various reactions foods and chemicals improves approximately 80% of her patients (Rapp 2002).

    Central Alternative High School in Appleton, Wisconsin reported a large improvement in behavioral problems after removing vending machines (that contain junk food, Aspartaam- and sugar-containing beverages, etc.) (Appleton 2002).

    It is obvious from independent research and clinical experience that it is the removal multiple offending items (additives, preservatives, colorings, certain sweeteners, monosodium glutamate, foods that cause allergic or intolerance reactions, etc.) that successfully and significantly reduces behavioral problems and even some non-behavioral problems in children.

    The Aspartaam industry designs research on a relatively small number of children who may have behavioral, learning, and mood reactions to a variety of additives, foods, sweeteners (including Aspartaam) and rather than eliminating all of the offending substances (as seen to work in the independent research and clinical settings), they just manipulate one ingredient (Aspartaam or sugar). For behavioral issues in children, the manipulation of one ingredient (that the child may or may not have behavioral reactions to after short-term use) will only prove successful in a very small percentage of cases. For the Aspartaam industry, the small number of children in their tests, the fact that they split adverse effects into multiple categories and use average values on the behavioral and cognitive tests makes it nearly impossible to find any "statistically significant" link between Aspartaam and behavioral problems.

    Aspartaam and Other Effects

    At least half a dozen of my patients have reported back with positive feedback after discontinuing Aspartaam. To give a few examples-

    1.) A 60 year old, non-diabetic, obese lady was on Equal (regularly in her tea & coffee) for the last 1-2 years to loose weight. She had c/o breathlessness and chronic fatigue. Within 2 weeks of discontinuing Equal, above symptoms disappeared and in her own words, she feels quite fit now.

    2.) A 54 year old diabetic male with cataracts & severe proliferative diabetic retinopathy was on daily Equal for about a year. He had c/o of severe fatigue, mood swings with irritability & short temper (according to his wife). His retinopathy has been worsening fairly rapidly. I just saw him again 5 days back after he had discontinued Equal for about a month. Except for his visual problems he feels well. His fatigue has gone & he has become 'calm like before' according to his wife.

    3.) A 34 year old lady was on Equal for the last 3-4 years to keep slim. Her daily consumption was limited to about 2 pills with 2 cups of tea. Since 2 months, as she was preparing for some exams, her consumption of tea had gone up to 5-6 cups per day with corresponding rise in Equal intake. She is related to me & I immediately got her off it about 10 days ago. She rang me up last Sunday to thank me because she felt well. Moreover she noticed that the hunger she felt in between meals was gone. (Barua 1996)

    he Committee neglected to report on relief of fibromyalgia symptoms after elimination of Aspartaam and other dietary excitotoxins (Smith 2001). They did not mention an independent study related to Aspartaam and dizziness in humans (Gulya 1992). They neglected to mention independent research related to Aspartaam and memory loss (Orange 1998, Konen 2000). Brief mention was made of the study by Dr. Ralph Walton showing a significant increase in adverse symptoms from Aspartaam ingestion in patients with depression (Walton 1993). But like all independent studies it was discounted by the Committee for 1) having too few subjects (even though there were more subjects than many of the studies the Committee accepted) and 2) looking at an overall increase in adverse reaction rate rather than splitting the reactions into the 26 separate categories that were recorded.

    The Committee also neglected to report on some of the other symptoms reported in the medical literature such as panic attacks (Drake 1986), Lobular Panniculitis (McCauliffe 1991), Granulomatous Panniculitis (Novick 1995), diabetic complications (Roberts 1988b), joint pain (Roberts 1991), vision loss (Roberts 1988a, Raiford 1987), and many other serious adverse symptoms reported from Aspartaam use in documents written by independent clinicians (Dorway 2003, NM 2003)

    The Committee reported that two short Aspartaam industry-funded studies related to allergic-like effects of Aspartaam showed no statistically significant effects (Garriga 1991, Geha 1993). The Committee neglected to mention that Kulczycki (1995) declined to take part in the Geha (1993) study due to significant flaws in the study design that "probably tended to discourage the participation of the subjects who were likely to be allergic to Aspartaam." Kulczycki (1995) was able to easily find subjects reporting allergic-like effects from Aspartaam and conducted his own double-blind testing. He found that Aspartaam caused problems in four of the six subjects he tested with double-blind methodology. There were several other flaws in the Geha (1993) study that were discussed by Kulczycki (1995).

    Medical problems that you believe are caused from using Aspartaam:

    Migraines, memory loss, weight gain, rash all over body.

    Why do you believe Aspartaam caused these problems?

    Because whenever I would eat or drink something with Nutrasweet in them within 30 minutes I would get a horrible migraine and my skin would turn red. I also felt really "strange", almost like I was drugged.

    Did the symptoms go away when you stopped using the products?

    Yes! Completely. I have not had anything with Aspartaam in it for 5 years now. I avoid it like the plague. (ATIC 1998)

    The Committee report mentioned that there were a number of studies focusing on the effects of Aspartaam on hunger and food intake (e.g., Rolls 1996, Keners 1996). The Committee mentioned Aspartaam industry-sponsored studies that claimed no potential negative hunger or food intake consequences, but they did not mention that Lavin (1997) found that females with eating restraint had a higher Calorie intake subsequent to Aspartaam intake as opposed to sugar or water intake.

    Conclusion

    Persons ingesting Aspartaam are being exposure to significant amounts of formaldehyde that has been shown by independent research to accumulate throughout the body. Chronic, low-level exposure to formaldehyde (even without accumulation) has been shown in human research to cause irreversible genetic damage, headaches, seizures, neurobehavioral problems, gastrointestinal and cardiovascular problems, fatigue, chest pains, dizziness, etc. Exposure to a free-form excitotoxic amino acid from Aspartaam would be expected to worsen the adverse effects from chronic formaldehyde poisoning.

    Aspartaam manufacturer-sponsored studies are designed in a way as to avoid the possibility of finding adverse effects, yet the Committee accepted these studies without any question. In contrast, nearly all independent research on Aspartaam in animals or humans has found that Aspartaam can cause problems.

    Human studies and clinical reports published in the medical literature linking Aspartaam use to fibromyalgia, seizures, panic attacks, mania, brain cancer, migraines / headaches, vertigo, symptoms related to depression, memory loss, hives, irregular heart beats, vision loss, and numerous of symptoms were largely ignored by the Committee.

    It appears that the Committee obtained most of its information from Aspartaam industry public relations books that they repeatedly cited (Stegink 1984, Tschanz 1996), published reviews by manufacturer employees (Butchko 1994, Butchko 2001), a report from the French Food Agency (AFSSA 2002) written by some unknown individual(s), and perhaps the occasional published study, primarily manufacturer-sponsored studies. A significant amount of independent research was ignored, and when independent studies were mentioned, they were quickly labeled as flawed. There is evidence that the Committee did not read some or most of the research they cited and is only familiar with Aspartaam-related research from the Aspartaam manufacturer’s perspective.

    It appears that there is far too much food industry influence on the Scientific Committee on Food. In fact, it would be unlikely that an unbiased review could be performed on Aspartaam, stevia or any other controversial food related subjects without refilling the Committee positions from scratch. New Committee members should meet the following criteria:

    1. No food industry ties. Disclosure of past and current ties to the food industry.

    2. History of ability to sten up to food industry interests when necessary.

    3. Expertise in various specialties (e.g., neuroscience, toxicology, immunology, etc.).

    4. Willingness to read all of the relevant research and hear both independent and food industry testimony.

    MY PAINFUL EXPERIENCE WITH Aspartaam and ARTHRITIS

    (From "The Preventive Diet" by Richard J. Sabates, M.D.)

    "There is no better reading than the book of your own life." A terrible pain woke me up in the middle of the night. My right big toe was on fire, even the sheets rubbing against it caused excruciating pain. I could not remember any recent trauma to my foot, but the pain continued, persisting day after day.

    My first wrong diagnosis, and as it turned out, not the last, was gout. This is a type of arthritis characterized by pain and swelling in the joints. I had blood drawn in my own office to confirm the diagnosis, which should have shown high levels of uric acid. While awaiting the results, I took large dosages of the anti-inflammatory medication Indocin, plus Colchicine. These two drugs are normally effective first line drugs in the treatment of an acute gouty flair up.

    Days later I still had the pain and had begun to walk with a noticeable limp. The test results came back negative, to my great surprise and showed no uric acid reaction. The blood test also showed no other type of infection, it registered totally normal.

    This was just the beginning of a long odyssey of self diagnosis and treatments. I experimented with physical therapy, hot soaks, ultrasound, and massages. I restricted my physical activity and elevated my foot on top of my desk between patients. After x-rays were taken, I argued with the radiologist, insisting that he find something wrong, even though I knew perfectly well that the x-rays were negative. A few weeks later, the throbbing pain stopped in my foot and literally moved to my right hip. The limp was even worse. I could not even enter my car properly. I had to dive backward into the seat like I often had seen my father do after his hip replacement surgery.

    I repeated every possible blood test. I checked rheumatoid factors, lupus, syphilis, parasites and even had an HIV test. All this time, I continued limping, popping pain pills and denying the obvious - that a doctor had no idea what was wrong with himself.

    I stubbornly continued to think that I could decipher this illness myself. I dusted off my old textbooks and voraciously read all the latest arthritis journals. I remembered that high dosages of vitamin A may cause a similar arthritic syndrome, so I stopped taking all my vitamin A supplements.

    Being a preventive physician, I started taking natural anti- inflammatories such as Bromelaine, Chondroitin Sulfate, and the oils GLA and EPA, as well as large dosages of vitamin C. All of these natural substances I had used for years in my medical practice, with good results. Finally I broke down and asked for help. First I consulted a long time friend of mine, Dr. Herbert Pardell. After a thorough examination and review of my extensive lab tests and x-rays, he diagnosed septic arthritis . He speculated that my ailment may have had an infectious origin, so I embarked on a fruitless regimen of anti- bacterial agents. Under the guide of Dr. Pardell I took strong antibiotics such as Tetracycline, Ampicillin and Flagyl for several months, without any results.

    From the right hip, the pain migrated to my right shoulder. I could not even comb my hair. Dr. Pardell injected me with an anti- inflammatory substance named Sarapin, an excellent natural product for the treatment of bursitis. But after the anesthesia wore off, the pain returned.

    I then consulted a well known orthopedic specialist, who recommended another stronger antibiotic (Cipro). He diagnosed atypical rheumatoid arthritis, though he was uncertain exactly what my ailment was.

    Several weeks later I went to a chiropractor. The good doctor examined me. He assured me that my ailment was due to a problem in my neck and my back. He then adjusted me and I thanked him and left his office with the same pain with which I had come.

    During my studies, it occurred to me that I may have contracted Lyme Disease. This rare illness is transmitted by an insect bite. I live on a ranch outside of Miami and have several horses. Perhaps I had been bitten some sort of insect. I had more blood drawn looking specifically for Lyme Disease - came back negative.

    Two months later something happened that scared me even more. I noticed loss of vision in my left eye. It was cloudy, as if I had cataracts. I quickly consulted an ophthalmologist an optometrist in my immediate family,. Both, after carefully examining me declared that I had perfect vision. They found nothing wrong with me. Interestingly, both were surprised that at my age pushing fifty, I did not need eye glasses. The lens of the eye usually hardens with age and the majority of people need glasses after age 40. I reminded them that the use of certain vitamins and antioxidants retards the aging process and that I would probably never need to use glasses. They laughed and said: "We will see you back in a couple of years to fit you for glasses."

    The pain continued to plague me. From my right shoulder, the pain shifted to my left shoulder. Again, I had more x-rays, this time chest x-rays. I had more blood drawn, and again, all tests proved negative. I resigned myself to the possibility that I had some sort of hidden cancer. I remember being depressed and not being able to concentrate on my work. I had general fatigue and my hens would fall asleep, especially after waking up. I had to clap my hens in the morning just to get the feeling back. At that time, I thought my symptoms of depression were caused by my inability to cope with this terrible affliction. I had no idea that all my symptoms may have been the result of the same illness.

    Eight months had passed since the start of my arthritis. My research uncovered an article in a publication called The Townsend Letter, written in May, l991. This small publication is dedicated to discussing medical conditions and how they relate to nutrition and unorthodox therapies. Frequently, preventive physicians contribute interesting articles. Numerous articles in The Townsend Letter have been previously turned down by the most prestigious medical journals because they advocate the use of vitamins, minerals and alternative treatments not yet proven to the satisfaction of mainstream medicine.

    I read an article titled "Joint Pains Associated with the use of Aspartaam," written by Dr. H. J. Roberts, M.D., of West Palm Beach, Florida. In his introduction, he referred to the fact that the article had been turned down for publication in the Journal of the American Medical Association. With much interest but very little hope, I read Dr. Roberts describe 58 cases of multi-articular arthritis associated with the use of Aspartaam (NutraSweet). All symptoms subsided after the patients discontinued using the artificial sweetener. The pain returned when he reintroduced Aspartaam.

    Could it be that this product approved by the FDA and used by millions of people could be responsible for my arthritis? Could it be something so simple? I doubted it.

    At that time I consumed large quantities of Aspartaam, and like many people across the country, had a running battle with my weight. When hurricane enrew ripped through South Florida, I used my two week vacation to help out in the community. I opened a small clinic in a partially damaged church where there was no water or electricity. We slept on the floor and all we had to eat were canned foods, colas and ham and cheese senwiches. During this time, I gained more than 1 0 pounds. When I returned home I started a crash diet, including Aspartaam products. My diet consisted of two to four yogurts a day, "lite" of course. I would add Aspartaam to my Cuban coffee, as well as occasionally drink protein shakes sweetened with Aspartaam. I reread Dr. Roberts article and started to believe that maybe Aspartaam could be the cause of my arthritis.

    Dr. Roberts article narrated the story of a 62 year old patient that had pain in all his joints. The man regularly used eight packets of Aspartaam a day among the coffee, hot chocolate and gelatins in his diet. This patient also complained of loss of vision in one eye, headaches, hen cramps, irritability and a feeling of sleepiness during the day. Interestingly enough, he had gained 30 pounds instead of losing weight. When he stopped using Aspartaam, all his symptoms disappeared in just a few weeks.

    I nearly fell off my chair when I read this. This must be it. Full of renewed hope, I stopped my daily yogurt and called Dr. Roberts in West Palm Beach. The doctor spoke to me at length and told me his frustrating story of trying to alert the community of the Aspartaam problem he uncovered. He had tried to publish his article not only in JAMA, but also in three other publications. Each turned him down. He suggested that the principle cause of this denial was money. The manufacturers of these drugs spend million of dollars in advertising and promotion to position their products in the medical community. Sometimes they are even able to exert editorial control and block unfavorable articles concerning their products. Dr. Roberts also told me that he had published a book titled "Sweetener Dearest" in an effort to alert the general population of the problems associated with this artificial sweetener.

    My improvement was a lot slower than I wished, but little by little the pains became less intense and I began to engage in all my previously normal physical activities. Small tasks such as combing my hair and raising and lowering the glass of my car window to throw a coin in the Turnpike toll became very significant milestones in my life.

    Two months after I began treatment, all my pains had disappeared though I was still troubled by my left eye. As a doctor, I knew that I had not proven that my particular arthritis was caused by Aspartaam. It may be a coincidence that my pains had disappeared. So I decided to be a scientist with all the risks this carried. First of all, I risked suffering the terrible pains again just to attain some sort of causal proof. and second, if the pains did not return, I would again worry about my mysterious illness. I started my Aspartaam loaded diet as a test, consuming colas, yogurts, gelatins and ice creams.

    It was with a mixture of happiness and sadness that I woke up the very next day with the familiar throbbing pain, this time in my shoulder.

    These events took place several years ago. My vision has returned to around 100% normal. The pains are all gone, yet I know that my joints have suffered permanent damage. All damaged joints, through accidents, sports or arthritic processes, attract calcium and fibrin to the tissues that in the long run may cause permanent arthritic changes. All arthritic process liberates the so-called free radicals, toxic substances that erode the tissue. The only protection against them are antioxidants, especially ones that form SOD. I now take extra dosages of antioxidants and try to apply the lessons that I learned with my arthritis experience.

    CONCLUSIONS

    1. I learned that sugar, even when used excessively (sometimes causing terrible health problems) is after all, a natural substance that our immune system recognizes. Never again will I touch artificial sweeteners and I will try to educate my patients as to the very important reasons why.

    2. In an effort to substitute nature through chemistry, all adulterated foods have a great possibility (sooner or later) of eventually producing toxic or allergic reactions in certain groups of people.

    3. The FDA is intimately related to the pharmaceutical industry. It is important to let the consumers know that many retired FDA officials go to work as special counselors to the pharmaceutical industry. FDA Commissioner Dr. Charles C. Edwards has said " It is not our purpose to endanger the financial interest of the pharmaceutical companies."

    4. FDA ex -commissioner Dr. Robert Liz put it more directly. "What bothers me most is that people believe that the FDA is protecting them....

Eigen links:

Partners
lees bewust verzameling onafhankelijke nieuwswebsites
Lees Bewust

Deze site is mede
mogelijk gemaakt door

Probleemloos e-mailen overal ter wereld
travelsmtp.com

Heeft deze site iets
voor u betekend?
Doneer dan een klein bedrag

Doneer!